In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de stopzetting van de bezoldiging van een ambtenaar van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De appellant, die sinds 1994 werkzaam was bij het ministerie, was sinds november 2016 wegens ziekte uitgevallen. De minister had de bezoldiging van de appellant per 22 oktober 2018 stopgezet, terwijl de termijn van 104 weken, waarbinnen de bezoldiging doorbetaald dient te worden, pas op 21 november 2018 eindigde. De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte de bezoldiging had stopgezet en dat de appellant recht had op doorbetaling van zijn salaris vanaf 5 november 2018, zoals geadviseerd door de bedrijfsarts. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en herstelde de besluiten van de minister, waarbij de appellant recht had op volledige bezoldiging vanaf de genoemde datum. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 2.164,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de rechten van ambtenaren bij ziekte en de verplichtingen van de minister om de bezoldiging correct te beheren.