ECLI:NL:CRVB:2022:1692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
20/4064 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ziekengeldsanctie en het recht op ZW-uitkering na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ziekengeldsanctie die aan appellante was opgelegd. Appellante, een eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW), had een ex-werkneemster die op 18 februari 2017 ziek uit dienst was gegaan. De ex-werkneemster had recht op een ZW-uitkering tot 15 februari 2020, maar appellante betwistte dit en stelde dat zij had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Het Uwv had eerder besloten dat de ZW-uitkering van de ex-werkneemster na 104 weken ziekte zou eindigen, maar dit besluit werd herroepen omdat de ziekengeldsanctie niet was aangevochten door appellante. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de brief van appellante van 29 november 2018 niet als bezwaarschrift kon worden aangemerkt. De ziekengeldsanctie was een vaststaand gegeven en de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, konden het bestreden besluit niet aantasten. De Raad bevestigde dat de ex-werkneemster recht had op de ZW-uitkering tot 15 februari 2020, en dat het Uwv terecht het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering had herroepen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20 4064 ZW

Datum uitspraak: 3 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 oktober 2020, 19/2018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam V.O.F.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkneemster] (ex-werkneemster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.P.M.J. Prop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ex-werkneemster heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Appellante is vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] en is bijgestaan door mr. Prop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Exwerkneemster is verschenen en is bijgestaan door mr. D.E. de Hoop.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Ex-werkneemster is op 18 februari 2017 uitgevallen voor haar werk als taxichauffeur. Appellante heeft het loon van ex-werkneemster tijdens ziekte tot 7 januari 2018 doorbetaald. Per die datum is het dienstverband geëindigd en is de ex-werkneemster ziek uit dienst gegaan. Bij brief van 19 juli 2018 heeft de ex-werkneemster aan Uwv verzocht om betaling van ziekengeld.
1.2.
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft het Uwv aan appellante kenbaar gemaakt de ziekmelding van ex-werkneemster in behandeling te nemen en aan haar een ZW-uitkering uit te betalen met ingang van 8 januari 2018. Daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven de uitkering en de uitvoeringskosten op appellante te verhalen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2018 heeft het Uwv aan ex-werkneemster kenbaar gemaakt dat de behandeling van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is uitgesteld en dat de periode waarop zij tijdens ziekte recht heeft op een ZW-uitkering is verlengd tot 15 februari 2020. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante niet alle re-integratieverplichtingen is nagekomen.
1.4.
Bij besluit van 21 november 2018 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en dat zij als gevolg daarvan aan exwerkneemster de ZW-uitkering moet doorbetalen tot uiterlijk 15 februari 2020.
1.5.
Bij brief van 29 november 2018 heeft appellante aan het Uwv kenbaar gemaakt verbaasd te zijn over verschillende brieven die zij van het Uwv met betrekking tot ex-werkneemster heeft ontvangen. Volgens appellante heeft ex-werkneemster na afloop van het dienstverband voor bepaalde tijd ontslag genomen en wilde zij niet meer gere-integreerd te worden door de Arbodienst van appellante. Om die reden is appellante per 8 januari 2018 met de betaling van ZW-uitkering en het verrichten van re-integratie activiteiten gestopt en zou het Uwv dit moeten overnemen. Appellante heeft deze brief afgesloten met de opmerking erop te vertrouwen dat het dossier van ex-werkneemster kan worden afgesloten.
1.6.
Met het besluit van 23 januari 2019 heeft het Uwv aan ex-werkneemster meegedeeld dat haar Ziektewetuitkering tot en met 15 februari 2019 wordt uitbetaald, omdat zij vanaf 18 februari 2017 ziek is en het recht op een ZW-uitkering na 104 weken ziekteverzuim eindigt. Ex-werkneemster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van ex-werkneemster tegen het besluit van 23 januari 2019 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat bij besluit van 21 november 2018 een loonsanctie (lees: ziekengeldsanctie) is opgelegd tot uiterlijk 15 februari 2020, waarmee het recht op een
ZW-uitkering voor ex-werkneemster tot die datum is verlengd. De ziekengeldsanctie is niet door appellante aangevochten, zodat deze een vaststaand gegeven is.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep aangetekend. Appellante heeft aangevoerd te hebben voldaan aan haar re-integratieverplichtingen toen ex-werkneemster nog in loondienst was en dat zij hiermee is gestopt nadat ex-werkneemster zelf ontslag heeft genomen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante correspondentie overgelegd met het Uwv en met exwerkneemster.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 maart 2019 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kan de brief van 29 november 2018 niet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het besluit van 21 november 2018, waarbij aan appellante de ziekengeldsanctie is opgelegd. Nu appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 21 november 2018 staat dat besluit in rechte vast. Daarmee staat ook vast dat ex-werkneemster tot 15 februari 2020 recht heeft op een
ZW-uitkering. Gelet daarop heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht het besluit van
23 januari 2019, waarbij de ZW-uitkering van ex-werkneemster vanaf 15 februari 2019 werd beëindigd, ingetrokken. De overige door appellante aangevoerde gronden hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel, omdat die gronden betrekking hebben op het besluit tot oplegging van de ziekengeldsanctie en deze hadden kunnen en moeten worden aangevoerd in een bezwaarprocedure tegen dat besluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de ziekengeldsanctie als onherroepelijk heeft beschouwd, nu haar brief van 29 november 2018 als een bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. Deze brief is ingediend binnen de bezwaartermijn bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Hoewel in de brief niet letterlijk staat dat appellante ‘bezwaar maakt’ tegen het besluit van 21 november 2018, vloeit uit de tekst van de brief duidelijk voort dat zij het niet eens is met het opleggen van de ziekengeldsanctie en wordt het besluit van 21 november 2018 wel specifiek genoemd.
3.2.
Zowel het Uwv als ex-werkneemster hebben verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, op de grond dat uit de brief van 29 november 2018 niet blijkt dat hiermee is bedoeld bezwaar te maken tegen het besluit van 21 november 2018. De ex-werkneemster heeft daarnaast weersproken dat zij zelf ontslag heeft genomen. Zij was in de periode van
12 januari 2016 tot 7 januari 2018 voor appellante werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Die arbeidsovereenkomst is op 7 januari 2018 van rechtswege geëindigd waarna zij ziek uit dienst is gegaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Bij het besluit van 23 januari 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van exwerkneemster beëindigd omdat het recht op ZW-uitkering eindigt na 104 weken ziekte. Bij dat besluit heeft het Uwv miskend dat aan appellante bij besluit van 21 november 2018 een ziekengeldsanctie was opgelegd waardoor voor de ex-werkneemster tot 15 februari 2020 recht bestond op
– door appellante te betalen – ZW-uitkering. In het bestreden besluit heeft het Uwv dit hersteld door het besluit waarbij de ZW-uitkering na 104 weken werd beëindigd te herroepen.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan in de onderhavige procedure geen oordeel worden gegeven over de vraag of de brief van appellante van 29 november 2018 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 21 november 2018. Het besluit van 21 november 2018, waarbij aan appellante een ziekengeldsanctie werd opgelegd, valt niet binnen de omvang van dit geding en heeft in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit en het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak te gelden als een vaststaand gegeven. Dit betekent dat de gronden die appellante in dit verband in hoger beroep heeft aangevoerd, het bestreden besluit om die reden niet kunnen aantasten en deze blijven daarom onbesproken. Ter voorlichting van appellante merkt de Raad daarbij wel op dat de veronderstelling van appellante, dat met het eindigen van het dienstverband op 8 januari 2018 ook een einde kwam aan haar verplichtingen als eigenrisicodrager jegens de
ex-werkneemster, onjuist is.
4.3.
Gelet op de aan appellante opgelegde ziekengeldsanctie, had de ex-werkneemster tot
15 februari 2020 recht op ZW-uitkering. Het Uwv heeft daarom terecht het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering van exwerkneemster na 104 weken ziekte herroepen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten