ECLI:NL:CRVB:2022:1674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
21/2391 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering in verband met verblijf in het buitenland en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had een WW-uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering herzien en een bedrag teruggevorderd omdat de appellant niet had gemeld dat hij in Zweden verbleef. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet tijdig de juiste informatie over zijn verblijf in Zweden te verstrekken. De appellant had weliswaar met medewerkers van het Uwv gesproken, maar dit voldeed niet aan de verplichting om de juiste inlichtingen te verstrekken. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en legde een boete van € 40,- op aan de appellant wegens de schending van de inlichtingenplicht. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was en in stand bleef. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

21/2391 WW, 21/2392 WW en 21/2393 WW-PV
Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juni 2021, 19/1969, 19/1974 en 19/1977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting hebben: H.G. Rottier, C. Karman en G.A.J. van den Hurk
Griffier: L. Winters
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
In dit geding heeft het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidswet van appellant vanaf december 2016 tot juni 2018 herzien en een bedrag aan WW teruggevorderd, omdat appellant niet had gemeld dat hij in Zweden verbleef. Een deel van de tijd dat appellant in Zweden verbleef heeft het Uwv nog wel als vakantie aangemerkt. Daarnaast is vanwege de schending van de inlichtingenplicht een boete van € 40,- opgelegd.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant betwist de inlichtingenverplichting te hebben geschonden omdat hij met medewerkers van het Uwv over zijn verblijf zou hebben gesproken. Echter, anders dan appellant veronderstelt, is het bespreken met een medewerker van het Werkbedrijf van een geregeld verblijf in Zweden, een onvoldoende naleving van de verplichting om de juiste inlichtingen aan het Uwv te verstrekken. Het gaat immers, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, om de juiste data en de duur van het verblijf. Appellant was ook van deze verplichting op de hoogte. In december 2016 heeft hij, nadat hij daar door het Uwv op was gewezen, op een juiste wijze melding gemaakt van zijn verblijf in Zweden. Er is geen reden om te veronderstellen dat appellant dat op de latere momenten in 2017 en 2018 niet meer zou hebben kunnen doen. Dat appellant geen melding heeft gedaan van de exacte tijdstippen staat verder niet ter discussie.
Voor zover appellant beoogt te stellen dat de dagen van zijn verblijf in Zweden moeten worden aangemerkt als geoorloofde sollicitatieactiviteit slaagt die grond niet. Ook een verblijf in het buitenland ten behoeve van een sollicitatie, brengt mee dat sprake is van een uitsluitingsgrond in de zin van artikel 19 van de WW. Dat appellant daarvoor een bijzondere toestemming zou hebben verkregen is nergens uit gebleken en ligt, gelet op de regelgeving met betrekking tot het verblijf van een werkloze in het buitenland, ook niet voor de hand. Voor zover appellant beoogt te stellen dat deze dagen als vakantie moeten worden aangemerkt, slaagt die grond niet omdat appellant meer dan het aantal hem toekomende vakantiedagen in Zweden heeft verbleven.
Appellant heeft de periodes dat hij in Zweden verbleef niet gemeld en het Uwv heeft dat aangetoond. Daarmee staat vast dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv was gehouden appellant een boete op te leggen en is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Bij de hoogte van de boete van € 40,- heeft het Uwv rekening gehouden met de draagkracht van appellant. Overige omstandigheden die noodzaken tot een andere boete zijn er niet, zodat deze boete evenredig is en in stand zal worden gelaten.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer
(getekend) L. Winters (getekend) H.G. Rottier