In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die voorheen als caissière werkte, had een WIA-uitkering die in 2016 werd ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellante meldde in 2018 dat haar gezondheid was verslechterd, wat leidde tot een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv concludeerden dat appellante per 15 januari 2019 gedeeltelijk arbeidsgeschikt was, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 44,3%.
De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige konden worden gevolgd. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, met name door schildklierproblemen en het Carpaal Tunnel Syndroom. In hoger beroep herhaalde zij haar standpunt en verzocht om een onafhankelijk internist als deskundige.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische informatie zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 juli 2022.