ECLI:NL:CRVB:2022:1658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
20/4091 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die voorheen als caissière werkte, had een WIA-uitkering die in 2016 werd ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellante meldde in 2018 dat haar gezondheid was verslechterd, wat leidde tot een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv concludeerden dat appellante per 15 januari 2019 gedeeltelijk arbeidsgeschikt was, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 44,3%.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige konden worden gevolgd. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, met name door schildklierproblemen en het Carpaal Tunnel Syndroom. In hoger beroep herhaalde zij haar standpunt en verzocht om een onafhankelijk internist als deskundige.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische informatie zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 juli 2022.

Uitspraak

20 4091 WIA

Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 oktober 2020, 19/3148 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voor het laatst werkzaam als caissière voor 32,17 uur per week. Aan appellante is vanwege fysieke klachten met ingang van 25 mei 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 25 maart 2013 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 16 oktober 2016 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Dit besluit is tot in hoger beroep in stand gelaten (zie de uitspraak van de Raad van 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2054).
1.2.
Appellante heeft op 10 juli 2018 het Uwv gemeld dat haar gezondheid sedert september/oktober 2017 is verslechterd. Een verzekeringsarts heeft na onderzoek in zijn rapport van 18 september 2018 geconcludeerd dat per 3 oktober 2017 sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na het beëindigen van de WIA-uitkering. Het betreft beperkingen bij het handgebruik door het Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) en bij het zien door de schildklierproblematiek. Voorts heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat dat ten tijde van zijn onderzoek sprake is van enige verbetering van de belastbaarheid als gevolg van ondergane operaties aan de handen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen per 3 oktober 2017 respectievelijk 18 september 2018 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft appellante per 3 oktober 2017 volledig arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 oktober 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.4.
Met inachtneming van de FML van 18 september 2018 heeft de arbeidsdeskundige voor appellante passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 21,91%. Bij besluit van 14 november 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 15 januari 2019 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 14 november 2018 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na zijn onderzoek in het rapport van 25 april 2019 uiteengezet dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de opgestelde FML van 18 september 2018 feitelijk al in ruime mate rekening wordt gehouden met de klachten en beperkingen van betrokkene. Objectief heeft hij geen aanleiding gezien om meer beperkingen te veronderstellen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 april 2019 enkele functies geschrapt omdat deze functies bij nadere beoordeling in verband met de handbeperkingen niet geschikt zijn voor appellante. Op basis van de resterende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,98%. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2019 (bestreden besluit 1) het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de WIA-uitkering per 15 januari 2019 wordt voortgezet, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid 38,98% is.
1.6.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 februari 2020 overwogen dat de door appellante geclaimde extra beperkingen niet worden onderbouwd met medische gegevens of door de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 11 februari 2020 geconcludeerd dat de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde functies bij nader inzien niet alle geschikt zijn voor appellante en heeft op basis van een nieuwe selectie de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 januari 2019 vastgesteld op 44,3%. Met het gewijzigde besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het eerder ingenomen standpunt gewijzigd. De arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% is ongewijzigd gebleven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, met beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 onderschreven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische informatie op een duidelijke manier heeft betrokken bij zijn oordeel en het onderzoek zorgvuldig heeft verricht. Voldoende is gemotiveerd dat van aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting kon worden afgezien. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de klachten en beperkingen van appellante gevolgd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 september 2018 is de rechtbank niet gebleken dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellante.
3.1.
Appellante is in hoger beroep gekomen voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Onder verwijzing naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd, heeft appellante in hoger beroep herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat in de medische besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen ten gevolge van met name de schildklierproblematiek, de CTS en de oogklachten. Zij acht zich volledig arbeidsongeschikt. Gelet op haar klachten en beperkingen is zij niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk internist als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 januari 2019 heeft vastgesteld op 44,3%.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht, de van appellante ontvangen medische informatie bij zijn beoordeling betrokken en van zijn bevindingen verslag gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar de dossiergegevens bestudeerd, waaronder informatie van de neuroloog, de oogarts en de fysiotherapeut. Hij heeft in zijn rapport van 25 april 2019 de klachten en beperkingen van appellante en de over haar verkregen inlichtingen uitvoerig besproken en de medische bezwaren gemotiveerd weerlegd. Ook heeft hij in zijn rapporten van 5 februari 2020 en 2 oktober 2020 gereageerd op wat door appellante in beroep heeft aangevoerd en op de informatie van de behandelend internist van 13 mei 2019. Anders dan appellante heeft aangevoerd, was de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend met het feit dat bij appellante sprake is van zowel de ziekte van Graves als de ziekte van Hashimoto.
4.4.
De enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven, kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4633) niet leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In dit geval is er geen reden om tot onzorgvuldigheid te concluderen. De verzekeringsarts bewaar en beroep had de beschikking over een ruime hoeveelheid medische informatie over appellante en heeft uitvoerig gemotiveerd waarom de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen recht doen aan de belastbaarheid van appellante.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de klachten en beperkingen van appellante kunnen worden gevolgd.
4.5.1.
Met betrekking tot de schildklierproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd dat op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts en de informatie van de behandelend sector ten tijde van belang sprake was van een stabiele situatie. Uit de brief van de internist van 26 september 2018 volgt dat de schildklierfunctie tot dan toe goed geregeld is. De schildklierfunctie kan in de loop van de tijd langzaam achteruitgaan. Dat zal leiden tot een lichte bijstelling van de medicatie, wat hier ook gebeurd is. Anders dan appellante heeft aangevoerd is geen sprake van een structurele verslechtering van het ziektebeeld. Door de internist is niet gemeld dat de suppletie niet adequaat zou zijn. Zolang het beeld met medicatie kan worden opgevangen, is er geen wijziging in het klachtencomplex te verwachten, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en geeft dit tevens geen reden voor een verminderde ureninzetbaarheid. De (verhoogde) dosering ten tijde in geding wijst niet op een ernstig beeld. Met de vermoeidheidsklachten is rekening gehouden met beperkingen in de rubrieken 3,4 en 5 van de FML dat appellante niet geschikt is voor zwaar werk. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat met de door appellante gemelde prikkelbaarheid ten gevolge van deze klachten rekening is gehouden door de beperking ten aanzien van conflicthantering. De door appellante in hoger beroep overgelegde brief van de internist van 19 mei 2022 biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De internist heeft erop gewezen dat de waarden goed zijn ingesteld, maar dat appellante restklachten blijft houden. Deze klachten zijn volgens de internist reëel, maar niet met getallen objectiveerbaar. Ook de ingebrachte algemene informatie van Schildklier Organisatie Nederland biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen ten gevolge van de schildklierproblematiek van appellante op de datum in geding niet juist zijn vastgesteld.
4.5.2.
Met betrekking tot de handproblematiek (CTS) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch oordeel van de verzekeringsarts onderschreven dat de situatie per 18 september 2018 verbeterd is ten opzichte van 3 oktober 2017. Bij de verzekeringsarts heeft appellante gemeld dat na de operaties de klachten verminderd zijn. De verzekeringsarts vond bij eigen onderzoek in lijn hiermee geen afwijkingen van betekenis en een alleszins redelijke handfunctie. De brief van de fysiotherapeut van 27 maart 2019, met daarin alleen een beschrijving van klachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overtuigd dat er na de operaties geen verbetering is opgetreden. In de FML zijn diverse beperkingen aangenomen voor zwaarder werk, zoals grotere hand- en vingerbelasting, zodat op objectieven gronden niet te stellen is dat de verzekeringsarts de beperkingen aan de handen zou hebben onderschat en appellante te kort zou hebben gedaan. Appellante heeft ook in hoger beroep geen informatie ingebracht die doet twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen.
4.5.3.
Met betrekking tot de oogklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen, gelet op de informatie van de oogarts van 7 september 2018, dat bij de ziekte van Graves ook oogklachten ontstaan. Bij appellante zijn deze klachten relatief mild, er is een milde orbitopathie. Appellante heeft klachten van droge ogen die goed te behandelen zijn met oogdruppels. Haar visus is alleszins redelijk, te weten 0,8, waarmee zij nog in staat moet zijn om auto te rijden. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat haar oogklachten zijn onderschat dan wel dat onvoldoende rekening is gehouden met haar oogklachten.
4.5.4.
Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijk internist te raadplegen. Het verzoek om een deskundige in te schakelen wordt daarom ook in hoger beroep afgewezen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat uitgaande van de juistheid van de FML van 18 september 2018 het Uwv met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de werkbelasting ten aanzien van de repetitieve hand- en vingerbewegingen in deze functies niet groter dan de toegestane belastbaarheid.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat er geen grond om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente, toe te kennen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) K.M. Geerman