ECLI:NL:CRVB:2019:2054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
17/5294 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WGA-uitkering en medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als caissière werkte, is sinds 4 januari 2008 arbeidsongeschikt door fysieke klachten. Het Uwv heeft haar aanvankelijk een WGA-uitkering toegekend, maar heeft deze per 16 oktober 2016 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij per 16 oktober 2016 volledig arbeidsongeschikt is en dat er meer beperkingen in haar Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden moeten worden opgenomen. Ze heeft specifiek gewezen op haar schildklierproblematiek en het Carpaal Tunnel Syndroom (CTS), waarvan zij al sinds 2006 last heeft. Appellante betoogt dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar klachten onvoldoende hebben onderkend en dat de geselecteerde functies niet passend zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de aangenomen beperkingen terecht zijn vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de rechtbank en heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen afgewezen. De beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren, is daarmee bevestigd.

Uitspraak

17.5294 WIA

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2017, 16/7678 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als caissière voor 32,17 uur per week. Zij is op 4 januari 2008 uitgevallen wegens fysieke klachten. Het Uwv heeft geweigerd appellante met ingang van 1 januari 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv appellante per 25 mei 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% en met ingang van 25 maart 2013 voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 22 april 2016 heeft de ex-werkgever van appellante verzocht om een herbeoordeling. In dat kader is appellante onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 20,49%. Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 16 oktober 2016 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 30 juni 2016 minder dan 35% was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 augustus 2016 is bij besluit van 1 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 25 oktober 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op de onderzoeksactiviteiten en de rapporten van de verzekeringsartsen, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De rechtbank heeft besloten wegens tegenstrijdigheden de door appellante in beroep overgelegde rapporten van de bedrijfsarts buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante haar stelling, dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, niet met andere (medische) gegevens heeft onderbouwd. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat algemene informatie over ziektes niet toereikend is voor een dergelijke onderbouwing. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen, zoals door appellante is verzocht. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich met deze uitspraak niet kan verenigen. Zij is van mening dat zij per 16 oktober 2016 onveranderd volledig arbeidsongeschikt is en zij heeft nader geconcretiseerd op welke onderdelen van de FML meer of zwaardere beperkingen in aanmerking hadden dienen te worden genomen. Appellante stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsartsen er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat de schildklierproblematiek door medicijnen onder controle was. Zij heeft erop gewezen dat bij haar sprake is van auto-immuunziekten (de ziekte van Graves en de ziekte van Hashimoto) die het schildklierweefsel onherstelbaar hebben aangetast. Volgens appellante zou daarom wegens de energetische problematiek een urenbeperking moeten worden aangenomen. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met haar beperkingen als gevolg van het Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) terwijl zij hier al sinds 2006 mee bekend is. Op basis van de
CTS-klachten is een preventieve urenbeperking aangewezen. Dat op de datum in geding sprake was van tendomyogene schouderklachten en het impingement syndroom aan de schouder volgt naar de mening van appellante uit de stukken. Door het summiere onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn deze klachten niet of onvoldoende onderkend. De arbeidskundige had gelet op de aard van de beperkingen van appellante functies waar sprake is van repeterende bewegingen moeten uitsluiten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar bij de hoorzitting gezien. Bij hun beoordeling hebben zij actuele medische informatie van de huisarts en de internist betrokken. Er zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen en dynamische handelingen. Door de verzekeringsartsen is overtuigend gemotiveerd dat op basis van hun bevindingen en deze informatie ten tijde van belang sprake was van een stabiele situatie wat betreft de schildklierproblematiek. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de algemene informatie van Schildklier Organisatie Nederland geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op de datum in geding niet juist zijn vastgesteld. Appellante heeft haar standpunt dat op de datum in geding sprake was van zodanige CTS-klachten dat deze tot verdergaande beperkingen hadden moeten leiden, niet met medische stukken onderbouwd. Dat appellante in oktober 2017 een WIA-uitkering is toegekend in verband met een toename van de beperkingen van de handfunctie, leidt niet tot het oordeel dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat.
Voor de stelling van appellante dat zij wegens schouderklachten op de datum in geding meer beperkt was is ook verder geen medische onderbouwing voorhanden. Gezien al het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Het verzoek om een onafhankelijke deskundige in te schakelen wordt afgewezen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank de beroepsgrond dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellante terecht verworpen.
4.3.
Gelet op overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Nu het hoger beroep niet slaagt, is voor een vergoeding van gederfde wettelijke rente geen grond.
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

VC