In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als caissière werkte, is sinds 4 januari 2008 arbeidsongeschikt door fysieke klachten. Het Uwv heeft haar aanvankelijk een WGA-uitkering toegekend, maar heeft deze per 16 oktober 2016 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij per 16 oktober 2016 volledig arbeidsongeschikt is en dat er meer beperkingen in haar Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden moeten worden opgenomen. Ze heeft specifiek gewezen op haar schildklierproblematiek en het Carpaal Tunnel Syndroom (CTS), waarvan zij al sinds 2006 last heeft. Appellante betoogt dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar klachten onvoldoende hebben onderkend en dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de aangenomen beperkingen terecht zijn vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de rechtbank en heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen afgewezen. De beslissing van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren, is daarmee bevestigd.