ECLI:NL:CRVB:2022:1657
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder, op 13 oktober 2014, een Wajong-uitkering aangevraagd, maar deze werd afgewezen omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd geacht. Op 10 oktober 2016 diende appellant een tweede aanvraag in, die door het Uwv werd afgewezen op basis van de conclusie dat hij arbeidsvermogen had. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en dat er nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om terug te komen op het eerdere besluit. Het Uwv had echter geen aanleiding gezien om het eerdere besluit van 4 december 2014 te herzien, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de Wajong-uitkering pas per 10 oktober 2016 tot uitbetaling komt, de datum van de tweede aanvraag.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 13 december 2021 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.795,- bedragen, en werd bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant vergoedt.