ECLI:NL:CRVB:2022:164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
20/2408 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met ingang van 17 augustus 2018 na intrekking van bijstand

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellant met ingang van 17 augustus 2018. Appellant ontving samen met zijn echtgenote vanaf 29 oktober 2002 bijstand op basis van de Participatiewet. Op 31 mei 2018 moest appellant zijn woning verlaten vanwege sluiting door de burgemeester van Rotterdam. Na het doorgeven van zijn nieuwe woonadres startte het college een onderzoek naar zijn woonsituatie. Op 17 juli 2018 werd de bijstand van appellant ingetrokken omdat hij onvoldoende medewerking had verleend aan een huisbezoek. Het bezwaar tegen deze intrekking werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellant diende op 17 augustus 2018 een nieuwe aanvraag om bijstand in, die uiteindelijk op 28 augustus 2019 werd goedgekeurd met terugwerkende kracht tot 17 augustus 2018. Appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die hem verhinderden om eerder bijstand aan te vragen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de ingangsdatum van de bijstand te vervroegen naar 27 juni 2018, de datum waarop de bijstand was ingetrokken.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door de sluiting van zijn woning niet eerder een aanvraag om bijstand kon indienen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 2408 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2020, 19/6588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Namens appellant is mr. Talhaoui verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met zijn echtgenote vanaf 29 oktober 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op 31 mei 2018 heeft appellant zijn woning moeten verlaten, omdat de woning op last van de burgemeester van Rotterdam is gesloten. Nadat appellant zijn nieuwe woonadres heeft doorgegeven is er een onderzoek gestart naar de woonsituatie van appellant. Bij besluit van 17 juli 2018 heeft het college, na een eerdere opschorting vanaf 25 juni 2018, de bijstand met ingang van 27 juni 2018 ingetrokken omdat appellant zonder zeer dringende redenen geen of onvoldoende medewerking heeft verleend aan een huisbezoek op 27 juni 2018, waardoor het recht op bijstand niet meer was vast te stellen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 oktober 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 juli 2019, zaaknummer 18/6380, het beroep van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2020 heeft de Raad het hoger beroep van appellant tegen die uitspraak niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de termijn was betaald (ECLI:NL:CRVB:2020:609).
1.2.
Op 17 augustus 2018 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend.
1.3.
Bij besluit van 28 augustus 2019 heeft het college uiteindelijk aan appellant met ingang van 17 augustus 2018 bijstand toegekend naar de norm van gehuwden. Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn om de ingangsdatum van de bijstand vast te stellen op 27 juni 2018.
1.4.
Bij besluit van 12 november 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang in deze procedure, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2019 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om de bijstand eerder te laten ingaan dan 17 augustus 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van 17 augustus 2018 als ingangsdatum van de bijstand af te wijken. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft op 31 mei 2018 zijn woning wegens sluiting verlaten en is daar in december 2018 terug gekeerd. Of die sluiting rechtmatig was, is hier niet van belang. Appellant heeft van eind mei 2018 tot december 2018 op een ander adres verbleven als gevolg van deze sluiting. Appellant heeft op zijn aanvragen geen bijzondere reden opgegeven waarom hij niet eerder bijstand kon aanvragen. Appellant heeft gesteld dat hij door de sluiting van zijn woning niet eerder bijstand heeft kunnen aanvragen, maar die stelling heeft hij niet nadere gespecificeerd of met nadere stukken onderbouwd
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden. Hij heeft niet eerder een aanvraag kunnen indienen door de onterechte sluiting van zijn woning. Hierdoor is er een gat ontstaan tussen de intrekking van de bijstand vanaf 27 juni 2018 en de toekenning van bijstand vanaf 17 augustus 2018. Bovendien heeft appellant bezwaar ingesteld tegen de opschorting en intrekking van de bijstand, wat redelijkerwijs opgevat had kunnen worden als een actie richting het college, strekkende tot het krijgen van bijstand, zodat dat bezwaar redelijkerwijs kan worden gelijkgesteld aan een aanvraag om bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 juni 2018, de gewenste ingangsdatum van de bijstand, tot 17 augustus 2018, de datum met ingang waarvan appellant bijstand is toegekend. Tussen partijen is alleen de ingangsdatum van de bijstand in geschil.
4.2.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van bijstand. Het college heeft in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag niet beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar heeft de aanvraag ten volle beoordeeld. Het bestreden besluit zal daarom worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Daaraan voegt de Raad het volgende nog toe.
4.4.
Zoals ter zitting al is besproken kunnen de bezwaarschriften van appellant tegen de besluiten tot opschorting en intrekking van de bijstand niet worden gelijkgesteld aan een aanvraag om bijstand. Uit de bezwaarschriften blijkt niet dat appellant met deze bezwaarschriften heeft beoogd bijstand aan te vragen. Het instellen van bezwaar zoals hier is gedaan, kan dan ook niet worden opgevat als een actie richting het college strekkende tot het verkrijgen van bijstand, zoals appellant heeft gesteld.
4.5.
Hoewel het begrijpelijk is dat appellant zich door de sluiting van zijn huis eind mei 2018 en bijkomende problemen in een lastige situatie bevond, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij na het intrekkingsbesluit van 17 juli 2018 niet eerder een nieuwe aanvraag om bijstand kon indienen. Appellant had begin juni al vervangend onderdak geregeld. Verder is uit het feit dat appellant op 25 juli 2018 wel bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit af te leiden dat hij wel in staat was, al dan niet met hulp van derden, zijn belangen te behartigen. Er is daarmee geen reden om aan te nemen dat er bijzondere omstandigheden zijn waardoor appellant niet eerder dan 17 augustus 2018 een nieuwe aanvraag om bijstand kon indienen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni