ECLI:NL:CRVB:2022:164
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijstand met ingang van 17 augustus 2018 na intrekking van bijstand
In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan appellant met ingang van 17 augustus 2018. Appellant ontving samen met zijn echtgenote vanaf 29 oktober 2002 bijstand op basis van de Participatiewet. Op 31 mei 2018 moest appellant zijn woning verlaten vanwege sluiting door de burgemeester van Rotterdam. Na het doorgeven van zijn nieuwe woonadres startte het college een onderzoek naar zijn woonsituatie. Op 17 juli 2018 werd de bijstand van appellant ingetrokken omdat hij onvoldoende medewerking had verleend aan een huisbezoek. Het bezwaar tegen deze intrekking werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant diende op 17 augustus 2018 een nieuwe aanvraag om bijstand in, die uiteindelijk op 28 augustus 2019 werd goedgekeurd met terugwerkende kracht tot 17 augustus 2018. Appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die hem verhinderden om eerder bijstand aan te vragen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de ingangsdatum van de bijstand te vervroegen naar 27 juni 2018, de datum waarop de bijstand was ingetrokken.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door de sluiting van zijn woning niet eerder een aanvraag om bijstand kon indienen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.