ECLI:NL:CRVB:2022:1614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
21/4562 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening afwijzing verzoek om gelijkstelling als tweede generatie-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1946, had verzocht om herziening van een eerdere afwijzing van zijn aanvraag om als tweede generatie-oorlogsslachtoffer met de vervolgde gelijkgesteld te worden. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van medische gegevens van de moeder van de appellant, die in 1981 was overleden. De Raad oordeelde dat zonder deze gegevens niet kon worden vastgesteld of de appellant psychische klachten had die in overwegende mate door de vervolgingsgevolgen van zijn moeder waren ontstaan.

De appellant had eerder, in 1994, een aanvraag ingediend die was afgewezen. Na verschillende procedures en besluiten, waaronder een vernietiging van een eerdere afwijzing door de Raad in 2002, bleef de situatie ongewijzigd. De Raad benadrukte dat sinds de wetswijziging van 15 juli 1994 het niet meer mogelijk is om naoorlogse geboren personen met de vervolgden gelijk te stellen, tenzij er sprake is van een aperte, verwijtbare fout in de eerdere beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de Pensioen- en Uitkeringsraad bij de eerdere beoordeling fouten had gemaakt.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond, omdat het ontbreken van objectieve medische gegevens van de moeder van de appellant een belangrijke factor was die de beoordeling van de aanvraag bemoeilijkte. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon worden gelijkgesteld met de vervolgde, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.4562 WUV

Datum uitspraak: 15 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 december 2021, kenmerk BZ011460612 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Leurink-Ofman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1946, heeft na afwijzing van zijn aanvraag van januari 1994 om onder toepassing van artikel 3, tweede lid (oud) van de Wuv als zogenoemde tweede generatie-oorlogsslachtoffer met de vervolgde te worden gelijkgesteld, in maart 2000 verzocht die afwijzing te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 13 juni 2000 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2000 op de grond dat bij de beoordeling van de aanvraag van januari 1994 geen sprake is geweest van aperte, verwijtbare fouten.
1.2.
Het tegen besluit van 17 november 2000 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 14 november 2002, nummer 00/6299 WUV, gegrond verklaard, waarbij dat besluit is vernietigd en is bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen. In dat verband is overwogen dat verweerder met betrekking tot de zigeunerafkomst van de moeder van appellant apert en verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad heeft het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat ten aanzien van vol- en halfzigeuners die tijdens de oorlogsjaren in Nederland verbleven wordt uitgegaan van de veronderstelling dat zij, indien zij niet zijn opgepakt, na de razzia's die op 16 mei 1944 in Nederland hebben plaatsgevonden ondergedoken zijn geweest om aan vervolging te ontkomen, op de moeder van appellant van toepassing verklaard.
1.3.
Ter uitvoering van de onder 1.2 genoemde uitspraak heeft verweerder bij besluit van 29 september 2003 aanvaard dat de moeder van appellant ondergedoken is geweest om aan vervolging te ontkomen en zij dus vervolgde is in de zin van de Wuv. Op het verzoek van appellant om met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wuv met de vervolgde te worden gelijkgesteld heeft verweerder opnieuw afwijzend beslist. Overwogen is dat voor toelating tot de Wuv appellant in ieder geval moet voldoen aan het vereiste dat hij lijdende is aan ziekten of gebreken die in overwegende mate in verband staan met de vervolgingsgevolgen van zijn moeder. Geconstateerd is dat geen beschikking kan worden verkregen over medische gegevens van de moeder van appellant, die in 1981 is overleden. Navraag bij de artsen heeft niet geleid tot enig resultaat en te kennen werd gegeven dat die gegevens zijn vernietigd. Vastgesteld moet worden dat het niet mogelijk is de vraag te beantwoorden of de moeder van appellant bij leven leed aan ziekten of gebreken die in een causaal verband staan met de door ondergane vervolging. Uit dat gegeven dient te worden geconcludeerd dat het niet mogelijk is uitspraak te doen over de vraag of appellant lijdende is aan ziekten of gebreken die in overwegende mate in verband staan met ziekten of gebreken waaraan zijn moeder zou hebben geleden, aldus verweerder. Tegen het besluit van 29 september 2003 is geen beroep ingesteld.
1.4.
In mei 2021 heeft appellant opnieuw verzocht de afwijzing te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 18 augustus 2021, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat bij de eerdere afwijzing geen aperte hem verwijtbare fouten zijn gemaakt. Overwogen is dat ook nu geen objectieve medische gegevens van de moeder van appellant zijn overgelegd of verkregen.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen.
2.2.
Sinds de wetswijziging van 15 juli 1994 is het niet meer mogelijk om personen die na de oorlog zijn geboren, zoals appellant, met de vervolgden in de zin van de Wuv gelijk te stellen. Wat betreft verzoeken van na de oorlog geborenen om herziening van besluiten op aanvragen van vóór 15 juli 1994, voert verweerder het beleid dat deze verzoeken alleen dan worden ingewilligd als bij het besluit waarvan herziening wordt verzocht, een aperte, hem verwijtbare fout is gemaakt. De Raad heeft dit beleid al meermalen aanvaard (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:955).
2.3.
In wat appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de eerdere beoordeling aperte, hem verwijtbare fouten heeft gemaakt. De Raad licht dat hieronder toe.
2.4.
De Raad heeft in zijn rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7681) in procedures van aanvragen om gelijkstelling als tweede generatie-oorlogsslachtoffer met de vervolgde in de zin van de Wuv steeds de eis gesteld dat de bij de medische beoordeling betreffende medicus dient te beschikken over de medische gegevens van de vervolgde ouder(s), zodat de medicus een goed beeld kan vormen van de voorliggende problematiek. Het gaat daarbij veelal om gegevens die namens verweerder zijn vergaard in het kader van de beoordeling van door die ouder(s) zelf ingediende aanvragen. De moeder van appellant is in 1981 overleden. Zij had geen aanvraag in het kader van de Wuv ingediend en navraag bij haar huisarts leerde dat er geen medische gegevens meer van haar beschikbaar zijn.
2.5.
Het ontbreken van medische gegevens van de moeder van appellant betekent dat er geen objectieve gegevens zijn over de vervolgingsgevolgen (gedragingen) van de moeder van appellant. Daardoor kan niet worden beoordeeld of appellant psychische klachten heeft die in overwegende mate door die vervolgingsgevolgen zijn ontstaan. Appellant heeft in beroep een intakeverslag van ARQ Centrum ’45 dat in januari 2021 is opgemaakt en algemene informatie van dit centrum overgelegd, maar die gegevens kunnen niet dienen als compensatie voor het ontbreken van medische informatie over de moeder van appellant. Het intakeverslag betreft de medische situatie van appellant zelf en geeft geen inzicht in de vervolgingsgevolgen van zijn moeder. Dat gezien de klachten van appellant het op zijn minst aannemelijk is dat zijn moeder als eerste generatie-oorlogsslachtoffer ook klachten heeft ervaren en dat de klachten van appellant dan logischerwijs het rechtstreeks gevolg zijn van de klachten van zijn moeder, betreft een aanname en een te onzekere factor om op basis daarvan appellant met de vervolgde te kunnen gelijkstellen. Voor het verrichten van een nader medisch onderzoek door een onafhankelijke deskundige op het gebied van oorlogstraumatisering ziet de Raad geen aanleiding omdat een dergelijk onderzoek evenmin inzicht kan geven in de vervolgingsgevolgen van de moeder van appellant.
2.6.
Uit 2.3 tot en met 2.5 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) S.N. de Groot