In deze zaak heeft appellante, die tijdelijk in Zuid-Afrika verbleef, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WW-uitkering toe te kennen. Appellante had op 25 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering na het beëindigen van haar werkzaamheden per 31 oktober 2019. Na haar vertrek naar Zuid-Afrika op 27 oktober 2019, meldde zij dit op 4 november 2019 bij het Uwv. Het Uwv concludeerde dat appellante vanaf 4 november 2019 geen recht had op een WW-uitkering, omdat zij op dat moment buiten Nederland verbleef.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat appellante met haar gezin naar Zuid-Afrika was vertrokken voor een langere periode, hoofdzakelijk in verband met de stage van haar partner. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van vakantie, ondanks de stelling van appellante dat zij vakantie genoot. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat appellante de verplichting had om aan te tonen dat zij in het buitenland verbleef wegens vakantie. De Raad concludeerde dat appellante vanaf 27 oktober 2019 buiten Nederland woonde, waardoor er geen recht op een WW-uitkering was ontstaan.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 14 juli 2022, waarbij de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante in hoger beroep grotendeels herhalingen waren van eerdere stellingen en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.