ECLI:NL:CRVB:2022:1578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
17/5698 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich in het verleden meerdere keren ziek heeft gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in staat is om de functies die in 2014 zijn vastgesteld te vervullen, ondanks zijn klachten aan de nek en schouders. De deskundige, een orthopedisch chirurg, heeft de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen onderschreven en geconcludeerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat is. Appellant heeft geen overtuigende argumenten aangedragen om de deskundige niet te volgen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met een jaar en elf maanden is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 2.000,-. De Staat der Nederlanden is veroordeeld in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, waarin de beroepen van appellant ongegrond zijn verklaard.

Uitspraak

17/5698, 18/3382, 18/3383 en 19/1323 ZW
Datum uitspraak: 11 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2017, 16/6928, 17 mei 2018, 17/5615 en 18/102 en 13 februari 2019, 18/3267 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de zaken 17/5698, 18/3382 en 18/3383 plaatsgevonden op 30 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De Raad heeft een orthopedisch chirurg als deskundige benoemd. De orthopedisch chirurg,
dr. J.B.A. van Mourik, heeft op 20 oktober 2021 zijn rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd. Deze reacties zijn voorgelegd aan de deskundige, die op 16 februari 2022 aanvullend heeft gerapporteerd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 19/1323 plaatsgevonden op 22 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.N. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is via een uitzendbureau werkzaam geweest als industrieel reiniger/buitenwacht. Appellant heeft zich op 9 november 2012 ziek gemeld, waarna het Uwv appellant in aanmerking heeft gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant per 7 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen, die zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
11 september 2014, in staat geacht de functies van houtwarensamensteller (SBC-code 262140), parkeercontroleur (SBC-code 342022), machinaal metaalbewerker (productiemedewerker metaalbewerking) (SBC-code 264122), magazijnmedewerker
(SBC-code 315020), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en samensteller kunststof- en rubberindustrie (productiemedewerker cleanroom (cura))
(SBC-code 271130) te vervullen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.Vanaf 7 november 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Op 23 juni 2016 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld. In het kader van deze ziekmelding heeft appellant op 27 juli 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 28 juli 2016 geschikt geacht voor het vervullen van de functie van – onder andere – parkeercontroleur. Bij besluit van 27 juli 2016 is vastgesteld dat appellant per 28 juli 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
13 september 2016 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2016 ten grondslag.
1.3.
Op 12 december 2016 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld. In het kader van deze ziekmelding heeft appellant op 18 mei 2017 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 23 mei 2017 geschikt geacht voor het vervullen van de WIA-functies. Bij besluit van 18 mei 2017 is vastgesteld dat appellant per 23 mei 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 augustus 2017 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit II ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2017 ten grondslag.
1.4.
Op 26 juni 2017 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld. In het kader van deze ziekmelding heeft appellant op 10 augustus 2017 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 26 juni 2017 niet arbeidsongeschikt geacht voor het vervullen van de WIA-functies. Bij besluit van 10 augustus 2017 is vastgesteld dat appellant per 26 juni 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 23 november 2017 (bestreden besluit III) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit III ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2017 ten grondslag.
1.5.
Op 19 januari 2018 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie opnieuw ziek gemeld. In het kader van deze ziekmelding heeft appellant op 13 maart 2018 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant 16 april 2018 geschikt geacht voor ten minste een van de geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2018 vastgesteld dat appellant per 16 april 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2018 (bestreden besluit IV) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit IV liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 en 7 juni 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juni 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft in de uitspraken van 5 juli 2017, 17 mei 2018 en 13 februari 2019 de beroepen van appellant tegen bestreden besluit I, II, III en IV ongegrond verklaard.
2.1.
In de uitspraak van 5 juli 2017, die betrekking heeft op de datum 28 juli 2016, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 28 juli 2016 in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd vindt de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft zijn conclusies gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts, hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken en de overgelegde medische informatie van orthopedisch chirurg
dr. J.L.A. Westerink van 26 augustus 2016. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het terecht niet nodig geacht neuroloog dr. M. Westerink om nadere informatie te verzoeken. Daarbij overweegt de rechtbank dat zich in het dossier een rapportage van deze neuroloog van 18 augustus 2015 bevindt. Ter zitting heeft appellant betoogd dat de orthopedisch chirurg, die wel om nadere informatie is gevraagd, informatie kan verstrekken over de problematiek van de linkerschouder, maar dat de neuroloog de aangewezene is voor het verstrekken van informatie over de problematiek van de rechterschouder en -arm. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek op 27 juli 2016 aan de rechterschouder en -arm geen afwijkingen heeft vastgesteld, maar juist heeft vastgesteld dat de bewegingen rechts in alle richtingen volgens de norm waren, zodat de beperkingen aan de rechterschouder waren opgeklaard. Bij de linkerschouder was wel sprake van toename van beperkingen, reden waarom de orthopedisch chirurg om nadere informatie werd verzocht. Gelet daarop was de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gehouden de neuroloog om nadere informatie te verzoeken. Appellant heeft ook niet zelf het initiatief genomen medische informatie bij de behandelend neuroloog op te vragen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusies van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevonden. Ook anderszins hoefde het Uwv niet de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellant gelet op de geringe totale functiebeperkingen in staat is de functie van parkeercontroleur te verrichten, in twijfel te trekken.
2.2.
In de uitspraak van 17 mei 2018, die betrekking heeft op de data 23 mei 2017 en 26 juni 2017, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv ook terecht de ZW-uitkering van appellant op 23 mei 2017 respectievelijk 26 juni 2017 heeft beëindigd. Gelet op de wijze waarop de verzekeringsartsen bezwaar en beroep hun conclusie hebben onderbouwd, mede op basis van dossierstudie, de bevindingen van de verzekeringsarts, eigen observaties tijdens de hoorzittingen en lichamelijk onderzoek en de informatie van de behandelend sector, is hun onderzoek beide keren voldoende zorgvuldig geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2017 blijkt dat kennis is genomen van tijdens bezwaar overgelegde medische informatie van neuroloog Westerink over appellants nek- en armklachten. Gemotiveerd is dat appellant al langere tijd bekend is met nek- en armklachten, maar uit de informatie van de neuroloog blijkt dat het toestandsbeeld niet is veranderd in de afgelopen jaren. Beargumenteerd is dat ten aanzien van de fysieke belastbaarheid van appellant weliswaar beperkingen gelden, maar dat hij op 23 mei 2017 nog wel geschikt is te achten voor één van de geduide functies. Verder is toegelicht dat de neuroloog bij onderzoek op 21 maart 2017 en 27 juli 2017 geen afwijkingen constateerde. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2017 blijkt dat kennis is genomen van tijdens bezwaar overgelegde medische informatie van de neuroloog en de door appellant geclaimde toename van zijn klachten. Tijdens observatie en lichamelijk onderzoek is geconstateerd dat het uit zittende houding opstaan, het lopen en zitten niet opvallend afwijkend zijn en spontane schouder- en arm- of handbewegingen onder schouderniveau niet duidelijk beperkt zijn. Verder is afdoende gemotiveerd dat uit de anamnese geen nieuwe medische feiten naar voren komen, de neuroloog weliswaar forse nekafwijkingen heeft beschreven, maar appellant op 26 juni 2017 nog steeds geschikt is te achten voor de geduide functies. Appellant heeft de gestelde ongeschiktheid wegens ziekte en (de toename van) zijn beperkingen op de data in geding niet onderbouwd met nadere medische gegevens. Dat appellant op 9 november 2017 een MRI heeft ondergaan en neurochirurg R.F. van Rolde op 19 januari 2018 appellant strikt heeft afgeraden enige lichamelijke arbeid te verrichten vanwege, bij verdere toename van zijn klachten, levensgevaarlijke gevolgen, maakt dit niet anders. Zowel de MRI als het advies van de neurochirurg, hoe ernstig dat advies ook lijkt, dateren van ruimschoots na 23 mei 2017 respectievelijk 26 juni 2017 en uit dat advies blijkt niet dat dat ook voor de data in geding gold, zodat deze reeds daarom geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de belastbaarheid in arbeid. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk medisch deskundige.
2.3.
In de uitspraak van 13 februari 2019, die betrekking heeft op de datum 16 april 2018, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant ook terecht met ingang van 16 april 2018 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies. Het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op anamnese, het gestelde in het bezwaarschrift en de hoorzitting van 31 mei 2018, een onderzoek door een arbeidskundige en de door appellant ingebrachte informatie van neurochirurg Van Rolde van 22 januari 2018 en 29 maart 2018. Het onderzoek heeft daarmee op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten voldoende gemotiveerd waarom de informatie van de neurochirurg geen aanleiding geeft tot het oordeel dat appellant op de bestreden datum niet in staat was zijn arbeid uit te voeren. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 april 2018 in aanmerking genomen dat de neurochirurg niet heeft vermeld welk referentiekader hij heeft gehanteerd en ook geen leefregels voor het dagelijks leven van appellant heeft gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert hieruit dat het niet aannemelijk is dat arbeid de belastbaarheid van appellant overschrijdt als die arbeid appellant niet meer belast dan activiteiten van het dagelijks leven. De zes in het kader van de WIA voor appellant geselecteerde functies leiden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een zwaardere belasting dan dergelijke activiteiten. Naar aanleiding van de informatie van neurochirurg Van Rolde heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 juni 2018 geadviseerd nader onderzoek te laten verrichten door een arbeidsdeskundige naar de gevolgen van de nekconditie van appellant voor zijn belastbaarheid. De arbeidskundige bezwaar en beroep concludeert in zijn rapport van 5 juni 2018 dat er bij vier van de zes in het kader van de WIA voor appellant geselecteerde functies sprake is van omhoog kijken in een geringe tot zeer geringe hoek. Gelet hierop concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 7 juni 2018 dat appellant op de bestreden datum in staat was zijn arbeid uit te voeren, omdat hij ondanks zijn beperkingen nog altijd twee van de zes geduide functies uit kon oefenen, zijnde productiemedewerker metaalbewerking (SBC-code 264122) productiemedewerking cleanroom (SBC-code 271130). De aanvullende medische informatie die appellant in beroep heeft ingebracht, foto’s van het Maasstad Ziekenhuis en een rapportage van neurochirurg dr. B.S. Harhangi, is niet meer dan een bevestiging van de medische toestand van appellant. Die toestand is niet in geschil en is door de verzekeringsartsen van het Uwv al in hun rapporten betrokken. De genoemde aanvullende medische informatie geeft dus geen aanleiding voor een andere afweging. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet deugdelijk was. Niet slechts de belastbaarheid van zijn schouder is beperkt; de verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten onderzoeken of appellant ook terecht klaagde over andere beperkingen aan zijn arm en in het bijzonder aan zijn nek. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar medische informatie van onder andere neuroloog Westerink, neurochirurg Harhangi en met name neurochirug Rolde, die appellant strikt heeft afgeraden enige lichamelijke arbeid te verrichten vanwege ernstige stenosering hoog cervicaal die het hoog cervicale myelum bedreigt met bij verdere toename mogelijk levensbedreigende gevolgen. Gelet op de botsende visies van de behandelend artsen van appellant en die van de verzekeringsartsen van het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek om benoeming van een deskundige afgewezen. Appellant heeft de Raad verzocht om benoeming van een deskundige. In dat verband heeft appellant ook gesteld dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd nu de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Daarbij heeft het Uwv, in aanvulling op eerdere medische rapporten, verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 december 2017 en 29 januari 2019.
3.3.
Gelet op de door appellant verstrekte medische informatie van zijn behandelaars met het strikte advies om vanwege de cervicale stenosering geen enkele lichamelijke arbeid te verrichten en wat appellant ter zitting van 30 januari 2019 naar voren heeft gebracht, is twijfel gerezen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische belastbaarheid van appellant. Dit heeft de Raad aanleiding gegeven om orthopedisch chirurg Van Mourik als deskundige te benoemen. In zijn rapport van 20 oktober 2021 is deze deskundige tot de conclusie gekomen dat er beslist een probleem is van de cervicale wervelkolom. Appellant leeft met angst dat als hij niet snel genoeg bij een neurochirurg is, hij in een levensbedreigende situatie komt. Hij heeft een advies gekregen dat hij bij werk zijn nek niet mag strekken en dat hij op basis daarvan eigenlijk in het geheel geen enkele lichamelijke arbeid mag verrichten. Volgens de deskundige is dit een advies waarmee moeilijk te leven valt en verklaart dat waarom appellant bij het lichamelijk onderzoek zijn nek eigenlijk in geen enkele richting durft te bewegen. Desondanks is het zo dat er op basis van de objectiveerbare gegevens en de informatie van de behandelaars, door de verzekeringsartsen van het Uwv een correcte FML is opgesteld en ook correcte uitspraken zijn gedaan met betrekking tot arbeidsgeschiktheid ten aanzien van een aantal van de geduide functies. Appellant heeft ten tijde van het onderzoek door de deskundige vooral last van de nek, met wat uitstraling naar de rechterarm, de rechtervoet en de lage rug. Bij lichamelijk onderzoek zijn de nekexcursies, mogelijk door bewegingsangst, volledig opgeheven, excursies van de bovenste extremiteiten zijn licht beperkt, excursies van de onderste extremiteiten zijn goed. Reflexen zijn niet betrouwbaar te meten op het moment van het onderzoek. Röntgenologisch onderzoek toont evidente cervicale spondylose (slijtage van het ruggenmerg). De laatste MRI-scan in 2017 toonde geen aanwijzingen voor myelopathie (aantasting van het ruggenmerg). Deze klachten zijn volgens de deskundige de afgelopen vijf jaar exact hetzelfde, dus ook op de in geding zijnde data 28 juli 2016, 23 mei 2017, 26 juni 2017 en 16 april 2018. Volgens de deskundige zijn er niet meer beperkingen dan door de verzekeringsartsen zijn aangegeven in de FML uit 2014. De FML doet recht aan de nek- en schouderklachten van appellant door de beperkingen die daarin zijn opgenomen ten aanzien van hoofdbewegingen maken (4.17) en boven schouderhoogte actief zijn (5.7).
3.4.
Appellant heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige opgemerkt dat geen orthopedisch chirurg, maar een neurochirurg als deskundige benoemd had moeten worden. Daarbij heeft appellant nieuwe medische informatie overgelegd van neurochirurg Van Rolde, die de conclusies van de deskundige niet onderschrijft.
3.5.
Het Uwv onderschrijft het standpunt van de deskundige dat op de in geding zijnde data er niet meer beperkingen zijn dan die in de FML uit 2014.
3.6.
De deskundige is in een aanvullend rapport van 16 februari 2022 ingegaan op de door appellant overgelegde medische informatie. Volgens de deskundige bevat deze informatie geen nieuwe gezichtspunten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:738) van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.2.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige Van Mourik geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en hij heeft appellant lichamelijk onderzocht. In zijn rapport zijn de medische gegevens van de behandelaren van appellant in de beoordeling betrokken. Daarbij is de deskundige uitgebreid ingegaan op de brieven van neurochirurg Van Rolde en diens advies aan appellant om vanwege de cervicale stenosering geen enkele lichamelijke arbeid te verrichten. De deskundige is daarbij tot de conclusie gekomen dat er beslist anatomische afwijkingen zijn wat betreft de cervicale wervelkolom van appellant, maar dat er op basis van lichamelijk onderzoek nooit sprake is (geweest) van bedreigd ruggenmerg en dat er op basis van de laatste MRI scan ook geen sprake is van schade aan het ruggenmerg. Op basis daarvan kan de deskundige het advies van Van Rolde niet volgen. Ook nadat Van Rolde daarover was bevraagd door de verzekeringsarts van het Uwv, heeft Van Rolde niet onderbouwd om welke reden hij heeft geconcludeerd dat appellant strikt moest worden afgeraden enige lichamelijke arbeid te verrichten. De deskundige onderschrijft de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen in deze FML, omdat die recht doen aan de klachten van de nek en de klachten van de schouders van appellant, te weten beperkingen ten aanzien van hoofdbewegingen maken (dynamische handelingen 4.17) en beperkingen ten aanzien van boven schouderhoogte actief zijn (statische houdingen 5.7).
4.3.
Appellant heeft geen overtuigende argumenten aangevoerd die aanleiding geven om de deskundige niet te volgen. De grond dat een neurochirurg en geen orthopedisch chirurg benoemd had moeten worden treft geen doel. Het is aan de Raad om te bepalen welke deskundige wordt ingeschakeld. Aanvankelijk is een neurochirurg als deskundige benoemd. Deze heeft zijn benoeming niet aanvaard, waarbij hij kenbaar heeft gemaakt dat een orthopedisch chirurg de aangewezen deskundige is. Vervolgens is een orthopedisch chirurg als deskundige benoemd, waarvan appellant op de hoogte is gebracht. Appellant heeft toen niet verzocht om een andere expertise. Voorts is de medische informatie die door appellant na het deskundigenrapport van Van Mourik is overgelegd, waaronder een MRI-scan van de cervicale wervelkolom op 23 november 2011, door de deskundige beoordeeld. In het aanvullende rapport van 16 februari 2022 komt de deskundige gemotiveerd tot de conclusie dat deze nieuwe informatie geen aanleiding geeft voor wijziging van zijn standpunt over de in deze zaak in geding zijnde data van 2016, 2017 en 2018. Er bestaat geen aanleiding deze conclusie van de deskundige niet te volgen. Verder heeft het Uwv er terecht op gewezen dat aan appellant geen leefregels zijn opgelegd die in overeenstemming zijn met het advies om niet te werken en dat hij ook overigens een gewoon sociaal leven leidt, waarbij hij kan reizen en onder meer op zijn kleinkinderen past. Aangezien de deskundige wordt gevolgd, is er ook geen reden om vanwege de door appellant gestelde schouderklachten aan te nemen dat de beoordeling door het Uwv onjuist is geweest.
4.4.
Aangezien de deskundige wordt gevolgd, wordt uitgegaan van de juistheid van de FML zoals die in 2014 is vastgesteld. Aangezien er overigens geen redenen zijn om meer of andere beperkingen aan te nemen, betekent dit dat appellant in staat moet worden geacht alle aan de schatting in 2014 ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ter zitting is door het Uwv nog nader toegelicht, zoals dat ook al eerder in rapporten van het Uwv uit 2018 werd besproken, nog steeds enkele functies zouden kunnen worden vervuld als rekening zou moeten worden gehouden met meer beperkingen aan de nek op de manier zoals appellant die voorstaat. Die situatie behoeft echter niet te worden besproken nu er vanuit wordt gegaan dat appellant alle functies kan vervullen.
4.5.
Anders dan appellant heeft gesteld, volgt uit het feit dat de Raad een deskundige heeft benoemd niet dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd omdat de rechtbank dat niet heeft gedaan. Het is aan de rechtbank om te beoordelen of een deskundige wordt benoemd.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is daarvan geen sprake
.Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 4 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ongeveer elf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv steeds minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De redelijke termijn is in dit geval met een jaar en elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
5.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 759,-, zijnde 1 punt voor het indienen van het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 759,-. Voor vergoeding van de overige proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar