ECLI:NL:CRVB:2022:738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
20/3958 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor een ZW-uitkering na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant, die zich op 21 november 2016 ziek meldde, had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) geweigerd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding op 6 mei 2019, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd om appellant een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen, omdat hij geschikt werd geacht voor de eerder geselecteerde functies. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt onderschreven.

De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding niet anders was dan ten tijde van de WIA-beoordeling. De klachten van appellant, waaronder psychische en lichamelijke klachten, zijn niet zodanig veranderd dat dit zijn geschiktheid voor de geselecteerde functies beïnvloedt. De Raad wijst erop dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen ondermijnen. De brief van de neuroloog bevestigt dat de klachten van appellant al bekend waren en dat de eerder vastgestelde beperkingen nog steeds van toepassing zijn.

Uiteindelijk concludeert de Raad dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3958 ZW

Datum uitspraak: 24 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 oktober 2020, 19/2224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Namens het Uwv heeft M.K. Affia via videobellen aan de zitting deelgenomen. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 19/4762 WIA.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en appellant in de gelegenheid gesteld om de uitkomsten van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) in het geding te brengen.
Appellant heeft een brief van een gezondheidszorgpsycholoog van 29 november 2021 ingediend. Het Uwv heeft hier met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 december 2021 op gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten. Zaken 19/4762 WIA en 20/3958 ZW zijn gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als administratief medewerker/geestelijk verzorger voor ongeveer 40 uur per week toen hij zich op 21 november 2016 ziek meldde. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 19 november 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van assemblage medewerker electrotechnische producten (SBC-code 267041), samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130), produktiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175) en inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) te vervullen. Appellant heeft zich op 6 mei 2019 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 28 mei 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 6 mei 2019 geschikt geacht voor de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2019 geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat hij per 6 mei 2019 (datum in geding) geschikt is voor zijn arbeid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant na de eerdere WIA-beoordeling niet is gewijzigd en dat hij daarom nog steeds in staat moet worden geacht om de destijds geselecteerde functies te vervullen. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de bevindingen die zijn beschreven in de brief van de psychiater van 13 september 2019 niet anders zijn dan de bevindingen in de eerdere brieven van de psychiater die in de WIA-beoordeling zijn betrokken. De geclaimde draaiduizeligheid is blijkens de informatie van de huisarts pas na de datum in geding opgetreden. Bovendien is appellant bij de WIA-beoordeling al beperkt geacht voor werk met een verhoogd persoonlijk risico en professioneel autorijden. Ook wat betreft de knieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar gemotiveerd dat niet geobjectiveerd kan worden dat appellant deze klachten op de datum in geding had. Daar heeft hij aan toegevoegd dat de belasting op beoordelingspunt 5.5 (geknield/gehurkt actief zijn) in de functies assemblage medewerker electrotechnische producten (SBC-code 267041), samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) en inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) minimaal is. Een urenbeperking is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, net als bij de WIAbeoordeling, niet aan de orde. Er is ook geen nieuwe informatie ingebracht die reden geeft om appellant op de datum in geding, anders dan bij de WIA-beoordeling, beperkt te achten op beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.3 (herinneren). De rechtbank heeft geen reden gezien om de verzekeringsartsen niet te volgen, omdat appellant zijn standpunt, dat de beperkingen zijn toegenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling, niet heeft onderbouwd met concrete medische gegevens.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie is verslechterd ten opzichte van de WIA-beoordeling en dat hij daarom niet in staat is om de functies die destijds zijn geselecteerd te vervullen. In verband met de toename van zijn lichamelijke klachten is appellant in behandeling gekomen bij de fysiotherapeut en heeft hij een neuroloog bezocht. Hij heeft in beroep een brief van een neuroloog van 23 juni 2020 ingediend, maar de rechtbank is hier niet op ingegaan. Verder heeft appellant erop gewezen dat aanvullende medicatie is voorgeschreven vanwege tendinitis in zijn knieën. Deze klachten waren ook op de datum in geding nog aan de orde. Hij ervaart bovendien nog steeds cognitieve klachten die hadden moeten leiden tot beperkingen op beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 1.3. Verder blijkt uit het journaal van de huisarts en het dagverhaal dat appellant vermoeidheidsklachten heeft. In verband daarmee had een urenbeperking moeten worden aangenomen. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ook als een urenbeperking zou worden aangenomen in elk geval de functie inpakker (SBC-code 111190) nog passend is, kan niet worden gevolgd. De functie inpakker is bij de WIA-beoordeling geselecteerd als reservefunctie en niet ten grondslag gelegd aan de berekening van de resterende verdiencapaciteit en kan daarom volgens appellant geen rol spelen bij de beoordeling van zijn arbeidsgeschiktheid in het kader van de ZW.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en appellant in de gelegenheid gesteld om de uitkomsten van een NPO in het geding te brengen. Appellant heeft vervolgens een brief van een gezondheidspsycholoog van 29 november 2021 ingediend, waaruit blijkt dat het NPO voortijdig is afgebroken omdat het door de lage belastbaarheid van appellant onvoldoende mogelijk was om het testmateriaal betrouwbaar af te nemen.
3.4.
In reactie op de brief van de gezondheidspsycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 27 december 2021 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om zijn conclusie over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Anders dan appellant heeft gesteld, is dit niet beperkt tot de functies die aan de berekening van de resterende verdiencapaciteit ten grondslag hebben gelegen, maar ziet dit op alle functies die hem in het kader van de WIA-beoordeling zijn voorgehouden (zie onder meer de uitspraak van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0979).
4.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding niet anders was dan ten tijde van de WIA-beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.2.
De brief van de neuroloog van 23 juni 2020 bevestigt dat appellant onverminderd klachten heeft aan zijn schouders en armen na een auto-ongeval in 2013. Deze klachten waren al bekend bij het Uwv en hebben ertoe geleid dat bij de WIA-beoordeling beperkingen zijn vastgesteld ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. Uit de brief van de neuroloog kan niet worden afgeleid dat deze beperkingen op de datum in geding niet langer toereikend waren. Ook de behandeling door een fysiotherapeut was niet nieuw. Uit het medisch onderzoeksverslag dat op 15 oktober 2018 is opgesteld in het kader van de WIAbeoordeling blijkt dat appellant in behandeling was bij een fysiotherapeut maar dat dit was gestopt wegens een verhuizing. Dat, zoals door appellant is gesteld, de fysiotherapie later is hervat biedt daarom onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn beperkingen zijn toegenomen. Wat betreft de knieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat appellant hiervoor na februari 2019 niet meer bij de huisarts is geweest. Hij heeft de klachten ook niet genoemd tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat ook als de knieklachten op de datum in geding nog aan de orde waren, appellant nog steeds geschikt was voor drie van de vier functies die bij de WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Wat betreft de psychische en cognitieve klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht overwogen dat geen informatie aanwezig is waaruit blijkt dat deze klachten op de datum in geding anders waren dan ten tijde van de WIA-beoordeling. Dit blijkt ook niet uit de brief van de gezondheidspsycholoog van 29 november 2021. Appellant is daarom op goede gronden geschikt geacht voor ten minste één van de functies die bij de WIA-beoordeling zijn geselecteerd en dus is terecht geweigerd om per 6 mei 2019 een ZWuitkering aan hem toe te kennen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.J.C. Vorias