ECLI:NL:CRVB:2019:1950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/4002 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

Op 4 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 22 juni 2014 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Druten had vastgesteld dat appellante samenwoonde met appellant, zonder dit te melden, en heeft daarop de bijstand ingetrokken en teruggevorderd. Appellante had een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die werd afgewezen omdat er geen wijziging in haar omstandigheden was aangetoond. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar de Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren.

Uitspraak

17.4002 PW, 17/4004 PW, 18/5919 PW

Datum uitspraak: 4 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
21 april 2017, 16/2346, 16/2347 (aangevallen uitspraak 1) en 16/2562
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats 1] en [appellant] (appellant) te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Druten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.H.M.M. Kusters hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kusters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Nieuwenhuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 22 juni 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Na een gerezen vermoeden dat appellante met een man op haar adres in [woonplaats 1] (uitkeringsadres) woonde, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Daarbij heeft de sociale recherche dossier- en internetonderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd, gegevens over het waterverbruik van appellanten opgevraagd, cameraobservaties verricht bij het uitkeringsadres, buurtbewoners gesproken nabij de woonadressen van beide appellanten en huisbezoeken afgelegd bij appellanten, waarna appellanten zijn gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 17 juli 2015 (B4).
1.2.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het college bij besluit van
30 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 22 juni 2014 ingetrokken, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 juni 2014 tot en met 30 juni 2015 ten bedrage van € 15.284,45 van appellante teruggevorderd en het gereserveerde vakantiegeld van € 288,24 met de terugvordering verrekend, zodat een terugvordering van € 14.966,21 resteert. Met een separaat besluit van 30 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij separaat besluit van
26 januari 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de laatstgenoemde kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante, zonder hiervan melding te doen bij het college, met appellant op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, zodat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Op 17 augustus 2015 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 11 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat niet gebleken is van een wijziging in de omstandigheden van appellante.
1.4.
Met ingang van 11 november 2015 heeft het college appellante weer bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd en heeft appellante zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1).
4.1.
Bestreden besluit 1 is een belastend besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand, waarvoor de bewijslast in beginsel bij het college berust. De te beoordelen periode loopt van 22 juni 2014, de ingangsdatum van de bijstand van appellante, tot en met 30 juni 2015, de datum van het primaire besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante.
4.2.
Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante met appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres.
4.2.1.
Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen ingeschreven - appellante in [woonplaats 1] en appellant in [woonplaats 2] - en betaalden, naar zij verklaarden, ieder hun eigen woonlasten. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal dan moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres troffen de medewerkers van de sociale recherche een aantal persoonlijke bezittingen van appellant aan zoals kleding, zijn orgel en studieboeken. Appellante heeft verklaard dat appellant vaak bij haar verblijft als het voor zijn werk goed uitkomt, dat hij wel eens een of twee dagen in zijn eigen woning verblijft, en dat die situatie al twee of drie jaar bestaat. Appellant heeft een sleutel van de woning op het uitkeringsadres. Deze verklaring vindt steun in de verklaringen van de buren van het uitkeringsadres. Zij verklaren dat zij appellante en appellant beiden kennen en sinds een aantal jaren vrijwel dagelijks appellant op het uitkeringsadres zien. Een van de buren verklaart dat zij appellant ’s morgens op verschillende tijden ziet vertrekken en tegen de avond weer ziet terugkomen.
4.2.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring gehouden kan worden, omdat ze tijdens het verhoor geheel uit haar doen raakte en onvoldoende Nederlands spreekt en begrijpt. Ze heeft de verklaring ondertekend, maar toen appellant haar later uitleg gaf over wat ze had verklaard, bleken in de verklaring veel onjuistheden te staan. Verder hebben appellanten zelf zeven getuigenverklaringen ingebracht waaruit blijkt dat appellanten geen gezamenlijke huishouding voeren.
4.2.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Niet aannemelijk is dat appellante bij het gehoor de Nederlandse taal onvoldoende beheerste, gelet op haar Nederlandse opleidingen en haar werkervaring in Nederland als administratief medewerkster in de financiële sector tussen 1997 en 2013. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Van belang is dat het rapport van verhoor vermeldt dat appellante aan het eind verklaard heeft dat ze goed behandeld is en vervolgens de verklaring heeft ondertekend. Het college heeft dus terecht de verklaring van appellante mede ten grondslag gelegd aan de besluitvorming.
4.2.5.
De door appellanten ingebrachte getuigenverklaringen doen niet af aan de concrete feiten zoals door appellante en de buren van het uitkeringsadres genoemd in hun verklaringen. De meeste getuigenverklaringen geven inzicht in de beweegredenen van de contacten tussen appellanten en de hulp die appellant aan appellante biedt of de taalvaardigheid van appellante. Een getuige, een buurvrouw uit Nijmegen, vermeldt dat ze appellant geregeld in de buurt van zijn adres in Nijmegen ziet. Zij verklaart dat ze er van overtuigd is dat hij daar woont, maar vermeldt onvoldoende concrete feiten om die overtuiging te staven. Uit haar verklaring blijkt dat zij nooit bij hem binnen is geweest.
4.2.6.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.5 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en appellant gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.3.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.3.1.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat er geen financiële verstrengeling is of anderszins sprake is van zorgen voor elkaar.
4.3.2.
Ook ten aanzien van de vaststelling van de wederzijdse zorg heeft het college mogen uitgaan van de door appellante afgelegde verklaring gelet op wat overwogen is in 4.2.4. Uit de verklaring van appellante blijkt dat appellant haar maandelijks geld gaf voor boodschappen en haar auto geregeld voltankte. Appellante kookte voor appellant en bood hem de mogelijkheid zijn orgel en boot te stallen in haar huis en schuur. Verder bood zij appellant de gelegenheid om in haar huis te studeren in de zomer van 2015. Al deze feiten zijn door appellant ook erkend. Daarmee is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.4.
Tegen de terugvordering en de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellant hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat die onderdelen van de besluitvorming geen bespreking behoeven.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 bevestigd dient te worden.
Aanvraag (aangevallen uitspraak 2)
4.6.
De te beoordelen periode loopt van 17 augustus 2015, de datum waarop appellante bijstand heeft aangevraagd, tot en met 11 september 2015, de datum van het primaire besluit.
4.6.1.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Degene die een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande indient nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en die - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972) in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het bijstandverlenend orgaan om nader onderzoek te verrichten indien het aan de juistheid van deze stelling twijfelt.
4.6.2.
Appellante heeft in haar aanvraagformulier slechts aangekruist dat zij alleenwonend is. Het college heeft appellante vervolgens gevraagd om bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat er een verandering plaats heeft gevonden. Daarop heeft zij geantwoord dat die bewijsdocumenten er niet zijn omdat zij nooit heeft samengewoond met appellant. Gelet hierop heeft appellante niet met onderbouwing gesteld dat appellant op een ander adres woont en daarmee niet aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand. Bij de behandeling van een door appellante ingediend verzoek om voorlopige voorziening op 11 november 2015, heeft zij verklaard dat er geen spullen van appellant meer in haar woning liggen. Ook die enkele, na de hier te beoordelen periode afgelegde, verklaring onderbouwt de stelling van appellante niet dat zij in de hier te beoordelen periode alleen woonde.
4.6.3.
Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.