Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2011, 10/1257 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
Namens appellant heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 5 maart 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 30 maart 2008 (lees: 2009) aan de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam heeft mr. Koevoets namens appellant een aanvraag ingediend om een uitkering ter voorziening in zijn basisbehoeften.
1.2. Bij besluit van 3 april 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant ondanks herhaald verzoek niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Rotterdam woonachtig is. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij niet heeft aangetoond dat hij feitelijk in Rotterdam verblijft, nu dit niet aantoonbaar is. Voorts heeft de rechtbank miskend dat Rotterdam is aangewezen als gemeente waar adreslozen een uitkering kunnen krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 30 maart 2009 tot en met 3 april 2009.
4.2. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.3. Op grond van artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de betrokkene zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn woonplaats in Rotterdam had. Hij heeft op geen enkele wijze concrete informatie verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats. Niet valt in te zien dat hij hiertoe niet in staat was. Het enige bekende adresgegeven van appellant betreft een postadres in de gemeente Schiedam. Onder deze omstandigheden bestond in dit opzicht geen recht op bijstand jegens het college.
4.5. Op grond van artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
4.6. Appellant kan ook aan die bepaling geen recht op bijstand ontlenen, reeds omdat hij niet kan worden aangemerkt als een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet GBA. Ingevolge dit artikel wordt immers onder adres ook briefadres verstaan. Daarover beschikte appellant ten tijde van belang.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2013.