ECLI:NL:CRVB:2022:1559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/263 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens verstoorde arbeidsverhouding en de toekenning van een passende regeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft het ontslag van een ambtenaar, betrokkene, door het college van burgemeester en wethouders van Westland. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Betrokkene was sinds 1 september 2017 in dienst en had zich op 20 juni 2018 ziekgemeld. Er waren verschillende klachten over zijn functioneren, en na een onderzoek werd besloten tot ontslag. De rechtbank had eerder een aanvullende en na-wettelijke uitkering toegekend, maar de Raad oordeelt dat dit onterecht was, gezien de korte duur van het dienstverband van betrokkene. De Raad bevestigt dat het college een budget van maximaal € 5.000,- voor outplacement en/of scholing had kunnen toekennen als passende regeling, maar dat er geen recht op aanvullende uitkeringen bestond. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de passende regeling, maar bevestigt de uitspraak voor het overige.

Uitspraak

21.263 AW, 21/264 AW, 21/1207 AW, 21/1208 AW

Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 december 2020, 19/6534 en 19/7856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. Frederix-Gianotten een zienswijze naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Frederix-Gianotten en B.J. Dekkers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Wegen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Betrokkene was sinds 1 september 2017 werkzaam in de functie van [functie] bij de gemeente Westland.
1.3.
Op 20 juni 2018 heeft betrokkene zich ziekgemeld, waarna op 26 juni 2018 een gesprek heeft plaatsgevonden met betrokkene over zijn functioneren.
1.4.
Op 9 juli 2018 heeft de teammanager een rapport opgesteld over het functioneren van betrokkene over de periode 1 oktober 2017 tot en met 9 juli 2018. Het eindoordeel is dat betrokkene niet functioneert, niet levert, de kantjes ervan af loopt, willekeurig en wispelturig in zijn aansturing is, onbetrouwbaar is en zijn afspraken richting de bijzondere opsporingsambtenaren, teammanager en burgemeester niet nakomt.
1.5.
Bij brief van 26 september 2018 heeft het college aan betrokkene meegedeeld dat een onderzoek zal worden verricht naar zijn functioneren dan wel houding en gedrag en naar de vraag of er nog draagvlak voor hem is binnen de organisatie. Dit onderzoek is afgerond op 14 december 2018.
1.6.
Op 17 oktober 2018 heeft betrokkene bij de gemeentesecretaris een klacht ingediend over de teammanager. Deze klacht is op 28 januari 2019 ongegrond verklaard.
1.7.
Op [datum] heeft betrokkene opgetreden als [X.] .
1.8.
Bij besluit van 7 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college met toepassing van artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het Individueel Keuzebudget (IKB) van betrokkene op [datum] voor één dagdeel gestaakt.
1.9.
Na daartoe een voornemen aan betrokkene kenbaar te hebben gemaakt, waarop betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 17 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit 2), betrokkene met ingang van 22 mei 2019 eervol ontslag verleend, primair met toepassing van artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO vanwege onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken en subsidiair met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO vanwege verstoorde verhoudingen dan wel een fundamentele vertrouwensbreuk. Bij het subsidiaire ontslag heeft het college betrokkene, onder voorwaarden, een budget van maximaal € 5.000,- (inclusief btw) beschikbaar gesteld voor outplacement en/of scholing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard. Bestreden besluit 2 is vernietigd voor zover het de primaire ontslaggrond betreft en voor zover het de bij het subsidiaire ontslag getroffen regeling betreft. Het besluit van 17 mei 2019 is in zoverre herroepen en bepaald is dat aan het subsidiaire ontslag een passende regeling wordt verbonden die er uit bestaat dat, naast (de garantie op) een werkloosheidsuitkering, een aanvullende uitkering, een na-wettelijke uitkering en, onder voorwaarden, een budget van maximaal € 5.000,- (inclusief btw) aan betrokkene wordt toegekend.
3. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het ontslag op de subsidiaire grond in stand heeft gelaten. Voor zover dat betoog niet slaagt, is hij van mening dat een aanvullende ontslagvergoeding had moeten worden toegekend. Verder is hij van mening dat de rechtbank ten onechte het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep van het college betreft het oordeel van de rechtbank over de te treffen passende regeling. Volgens het college is toepassing van bepalingen over de aanvullende en nawettelijke uitkering in het geval van betrokkene in strijd met de systematiek van de CAR/UWO.
Ontslag op andere gronden
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van (verdere) inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
4.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat op het moment van ontslag geen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. Dit betoog slaagt niet. In het gesprek dat op 26 juni 2018 plaatsvond heeft de teammanager uiteengezet dat betrokkene afspraken niet nakomt of zonder overleg niet uitvoert of zelfs ondermijnt. Door dit gedrag heeft zij geen vertrouwen meer in de samenwerking met betrokkene. Op 19 juli 2018 en 10 september 2018 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen de teamleider en betrokkene. Deze gesprekken hebben niet tot een toenadering geleid. Inmiddels had betrokkene bij e-mailbericht van 13 augustus 2018 verzocht om de verdere correspondentie tussen hem en de teammanager via zijn advocaat te laten verlopen. Op 17 oktober 2018 heeft betrokkene bij de gemeentesecretaris een klacht ingediend over de teammanager vanwege ‘ongelijke behandeling en een wanstaltige handelswijze’. Daarbij heeft betrokkene meegedeeld een zeer kwalijke integriteitskwestie over de teammanager niet te delen, maar deze achter te houden voor een mogelijke rechtszaak. Daarnaast heeft betrokkene meegedeeld voornemens te zijn om alle raadsleden en ambtenaren van de gemeente op de hoogte te stellen van deze klacht, zodat zij weten hoe omgegaan wordt met medewerkers die ‘te veel’ weten. Verder blijkt uit het verslag dat betrokkene heeft gemaakt van het gesprek met de bedrijfsarts op 13 december 2018 dat betrokkene toen heeft meegedeeld dat hij wordt ‘getreiterd van hier tot Gunter’. De Raad leidt uit het voorgaande af dat ten tijde van ontslag sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding tussen betrokkene en, in ieder geval, de teammanager.
4.3.
Verder heeft betrokkene aangevoerd dat het college een herplaatsingsonderzoek had moeten verrichten. Dit betoog slaagt niet. Uit het dossier, met daarin onder meer het verslag van het gesprek van 26 juni 2018, de klacht en het onderzoeksrapport van 14 december 2018, blijkt dat er vanwege het gedrag en de houding van betrokkene, bij zowel de leidinggevende als de burgemeester en veel van de medewerkers met wie betrokkene heeft samengewerkt geen vertrouwen meer bestond in een goede samenwerking. Dat wordt niet anders doordat sommige van de bewuste medewerkers naar zeggen van betrokkene tijdens functioneringsgesprekken andere geluiden over hem hebben laten horen, wat hiervan verder ook zij. Gelet hierop kon voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het college worden verlangd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college bevoegd was om betrokkene ontslag te verlenen op de grond dat de arbeidsverhouding was verstoord. De rechtbank is met juistheid tot eenzelfde oordeel gekomen.
Passende regeling
4.5.
In artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO is bepaald dat het college een passende regeling treft voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 wordt ontslagen. Ingevolge het derde lid van dat artikel betrekt het college bij de vaststelling van de regeling de inhoud van de paragraaf over een aanvullende uitkering bij ontslag, voor zover dit redelijk en billijk is.
4.6.
De brief van 27 juni 2008 van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA-brief) bevat ter zake de volgende toelichting:
“Voor de ambtenaren die worden ontslagen op grond van artikel 8:8 CAR 'overige ontslaggronden' dient het college een passende regeling te treffen. LOGA-partijen hebben niet willen vastleggen welke inhoud een dergelijke regeling moet krijgen. Daarvoor zijn de omstandigheden rond deze ontslaggrond te divers. Het ligt echter wel in de rede dat de inhoud, voor zover dat redelijk en billijk is, gebaseerd wordt op de rechten die gelden voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 of 8:6 ontslagen worden. Ook voor deze groep ontslagenen geldt dat overstappen van werk naar werk het primaire doel behoort te zijn van de ontslagregeling. Het ter beschikking stellen van faciliteiten (financieel of anderszins) om de re-integratie te stimuleren zal daarom ook een onderdeel moeten uitmaken van de ontslagregeling.
Mocht werkloosheid niet te voorkomen zijn, dan geldt de mogelijkheid om, onder gelijke voorwaarden als voor de ambtenaren die ontslagen worden op grond van artikel 8:3 of 8:6, afspraken te maken over een aanvulling op de WW-uitkering en een na-wettelijke uitkering na afloop van de WW-uitkering. De exacte hoogte en duur van deze uitkeringen zijn mede afhankelijk van de overige afspraken die rond het ontslag gemaakt zijn.
(...) Bij ontslag wegens ongeschiktheid/onbekwaamheid bestaat, mits aan de overige voorwaarden voldaan wordt, altijd recht op een aanvullende uitkering. Recht op de nawettelijke uitkering bestaat bij ontslag wegens ongeschiktheid/onbekwaamheid alleen als het ontslag gelegen is in de werksfeer en niet grotendeels te wijten is aan de werknemer.”
4.7.
Het college heeft aangevoerd dat het onder voorwaarden beschikbaar stellen van een budget van maximaal € 5.000,- (inclusief btw) voor outplacement en/of scholing in dit geval een passende regeling is, omdat betrokkene ten tijde van ontslag nog geen twee jaar in dienst was. Dit betoog slaagt. Uit de LOGA-brief blijkt immers dat aansluiting moet worden gezocht bij de rechten die gelden voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 of 8:6 van de CAR/UWO ontslagen worden. Betrokkene zou bij een ontslag op een van deze gronden vanwege de (korte) duur van zijn dienstverband geen recht hebben op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering. In artikel 10d:25, eerste lid, van de CAR/UWO is bepaald, voor zover hier van belang, dat de ambtenaar die op grond van artikel 8:6 is ontslagen en de re-integratiefase heeft doorlopen of op grond van artikel 8:3 is ontslagen en het van werk naar werk-traject heeft doorlopen, recht heeft op een aanvullende uitkering. Ingevolge artikel 10d:6, vijfde lid, en artikel 10d:11 van de CAR/UWO geldt bij een dienstverband van minder dan twee jaar geen re-integratiefase en is het van werk naar werktraject niet van toepassing, zodat in die situatie geen recht bestaat op een aanvullende uitkering. Indien geen recht bestaat op een aanvullende uitkering ontbreekt op grond van artikel 10d:30, eerste lid, van de CAR/UWO een recht op een na-wettelijke uitkering. Nu in geval van een ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 geen recht zou hebben bestaan op deze uitkeringen, is er geen grond om deze bij het ontslag op grond van artikel 8:8 wel toe te kennen. Conclusie is dat de rechtbank ten onrechte een aanvullende en een na-wettelijke uitkering heeft toegekend.
4.8.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 en 4.3, heeft betrokkene bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, zodat er voor een extra vergoeding als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043 (‘plusje’) geen aanleiding bestaat.
Staking van de bezoldiging voor één dagdeel
4.9.
In artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder f, van de CAR/UWO is bepaald dat de doorbetaling van het salaris en de toegekende salaristoelage(n) en de opbouw van het IKB worden gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de arbodienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht en het college daartoe toestemming heeft verleend.
4.10.
Betrokkene heeft aangevoerd dat niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder f, van de CAR/UWO. Dit betoog slaagt niet. Vast staat dat het college geen toestemming heeft verleend voor het optreden als [X.] . Wat er verder ook zij van de vraag of betrokkene al dan niet voor zijn optreden werd betaald, de reikwijdte van het genoemde artikel is niet tot betaalde arbeid beperkt. Voorts is de uitspraak van 2 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV4641, waarnaar betrokkene heeft verwezen, niet van toepassing, omdat, anders dan in die uitspraak, het hier geen substantiële arbeid betreft die werd verricht naast de arbeid waarop de ongeschiktheid van betrokkene betrekking heeft.
Conclusie
4.11.
Uit 3.1 tot en met 3.10 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt en het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de passende regeling, en voor het overige moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de passende regeling;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en L.M. Tobé en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Al-Zubdaidi