ECLI:NL:CRVB:2022:1516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
20/3398 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen van jonggehandicapte appellante in het kader van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een jonggehandicapte appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, geboren in 1991, had eerder een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die was afgewezen omdat het Uwv oordeelde dat zij arbeidsvermogen had op haar achttiende verjaardag en in de vijf jaren daarna. De appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij door haar licht verstandelijke beperking en psychische klachten niet in staat is om de geselecteerde taak uit te voeren en dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere beoordeling correct was en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een ander oordeel rechtvaardigen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de door appellante overgelegde stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordeling van haar arbeidsvermogen in twijfel trekken. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had op de relevante data, en dat de zorg voor haar kind niet kan worden meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsvermogen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellante om feiten en omstandigheden aan te dragen die aanleiding kunnen geven tot een gunstiger besluit, wat in deze zaak niet is gebeurd.

Uitspraak

20 3398 WAJONG

Datum uitspraak: 6 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 augustus 2020, 19/3715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1991, heeft met een door het Uwv op 25 mei 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij het medisch onderzoek is meegewogen dat bij appellante sprake is van een zeer licht verstandelijke beperking en trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis met heftige stemmingswisselingen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellante op haar achttiende verjaardag sprake is van beperkingen in de belastbaarheid en dat appellante met deze beperkingen over arbeidsvermogen beschikte op haar achttiende verjaardag en ook in de periode van vijf jaren daarna. Bij besluit van 4 juli 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante arbeidsvermogen heeft. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 8 maart 2019 ontvangen formulier opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Appellante heeft bij deze aanvraag een CIZ Indicatiebesluit ‘wonen met begeleiding’ van 14 december 2018, een rapport ‘Beeld en omgang’ van 22 juni 2018 en een verslag van een orthopedagoog, werkzaam bij Humanitas, van 22 oktober 2018 gevoegd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 27 maart 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat volgens het Uwv geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die niet bekend waren ten tijde van de aanvraag van 25 mei 2016. Het Uwv ziet daarom geen aanleiding om terug te komen van het besluit van 4 juli 2016. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 6 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 maart 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben na een inhoudelijke beoordeling geconcludeerd dat appellante op haar achttiende verjaardag en in de periode van vijf jaren daarna over arbeidsvermogen beschikte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 4 juli 2016. De door appellante bij de herhaalde aanvraag overgelegde stukken bevatten geen nieuwe informatie over haar medische situatie op haar achttiende verjaardag en de vijf jaren daarna. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een inhoudelijke beoordeling gedaan omdat dit achterwege was gebleven bij de beoordeling in 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en dat zij de taak ‘plaatsen onderdelen op printplaat’ (nummer 1701) kan uitvoeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat haar aanvraag alleen ziet op een herziening voor de toekomst, dus vanaf 8 maart 2019. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, heeft de rechtbank overwogen dat het aan appellante is om feiten en omstandigheden aan te dragen die aanleiding (kunnen) geven tot een gunstiger besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat er geen reden is om de beoordeling in 2016 als onjuist aan te merken. De door appellante bij de herhaalde aanvraag overgelegde stukken zijn meegewogen en werpen geen nieuw licht op de belastbaarheid van appellante in de voor het besluit van 4 juli 2016 te beoordelen periode. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellante de taak ‘plaatsen van onderdelen op een printplaat’ kan uitvoeren en dat zij beschikt over basale werknemersvaardigheden. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erop gewezen dat appellante van oktober 2014 tot juni 2016 gemiddeld ruim 20 uur per week heeft gewerkt in de kinderopvang en dat haar contract is verlengd in maart 2015. Als appellante niet in staat was geweest instructies van een werkgever te begrijpen, te onthouden en uit te voeren en afspraken na te komen zou haar contract naar alle waarschijnlijkheid niet zijn verlengd. Ook was tot aan haar ziekmelding op 23 juni 2015, die geen verband hield met haar functioneren in arbeid, geen sprake van (veelvuldig) verzuim. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 4 juli 2016.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat appellante zich vanwege haar licht verstandelijke beperking en psychische klachten niet in staat acht om de geselecteerde taak te verrichten. Ook is appellante van mening dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Het Uwv heeft volgens appellante ten onrechte te veel waarde toegekend aan de door haar afgeronde MBO-opleidingen en haar werkervaring bij een kinderdagverblijf. Volgens appellante heeft zij bij het kinderdagverblijf boven haar kunnen gewerkt; zij is niet in staat om haar eigen grenzen te bewaken. Appellante acht zich niet in staat om een uur aaneengesloten te werken en ook niet om vier uur per dag belastbaar te zijn. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat het bij haar ‘alles of niets’ is; ze pakt dingen erg grondig aan. Als ze vier uur per dag werkt, heeft ze geen tijd meer voor de zorg voor haar kind.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de herhaalde aanvraag van 8 maart 2019 inhoudelijk beoordeeld of er reden is om de beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 4 juli 2016 voor onjuist te houden. Dit betekent dat het bestreden besluit zal worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware het een eerste besluit op de aanvraag.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had op [geboortedatum] 2009, de dag dat zij achttien jaar is geworden, en in de periode van vijf jaren na haar achttiende verjaardag.
4.3.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.4.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten. Hiertoe wordt overwogen dat appellante ook in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar psychische belastbaarheid heeft overschat. De in het dossier aanwezige medische gegevens zijn kenbaar meegenomen in de beoordeling, naast de gegevens over het
opleidings- en arbeidsverleden van appellante. De stukken die appellante bij de herhaalde aanvraag van 8 maart 2019 heeft overgelegd, dateren alle van ruim na de te beoordelen periode van [geboortedatum] 2009 tot [geboortedatum] 2014 en bevatten geen nieuwe gegevens over haar medische situatie in deze periode. Appellante heeft van 2010 tot en met 2014 meerdere MBOopleidingen gevolgd en afgerond met een diploma. Hierna heeft zij gewerkt op een kinderdagverblijf als pedagogisch medewerker. Deze gegevens ondersteunen het standpunt van het Uwv dat appellante destijds vier uur per dag belastbaar was, een uur aaneengesloten kon werken en over basale werknemersvaardigheden beschikte. Dat appellante de MBOopleidingen alleen met moeite en veel steun van haar moeder heeft kunnen volgen, zoals zij heeft gesteld, doet niets af aan deze gegevens over de feitelijke belastbaarheid. Over de basale werknemersvaardigheden heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 november 2019 toegelicht dat het werk als pedagogisch medewerker voor appellante niet als geheel passend kan worden beschouwd. Daarnaast stelt het werk als pedagogisch medewerker eisen aan het mentaal en cognitief functioneren die aanmerkelijk verder gaan dan wat nodig is om te beschikken over basale werknemersvaardigheden. Dat appellante dit werk boven haar kunnen heeft verricht en niet goed functioneerde, zoals zij heeft gesteld, betekent daarom volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Dit standpunt wordt gevolgd. Tot slot wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2020:919) de belasting die de zorg voor haar kind met zich meebrengt, niet kan worden meegenomen in de beoordeling van het arbeidsvermogen van appellante.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M. Geurtsen