[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2008, 07/2076 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 april 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met de registratienummers 08/5136 WWB, 09/4409 WWB en 09/6132 WWB, plaatsgevonden op 2 maart 2010. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De kantonrechter te Amsterdam heeft appellant in een loonvorderingsprocedure veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van zijn werkgever ten bedrage van € 820,--. Bij brief van 29 augustus 2005 heeft appellant bij het College een aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten ingediend.
1.2. Bij besluit van 9 september 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 15 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 14 maart 2007 (06/570) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 december 2005 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, omdat het besluit van 15 december 2005 onvoldoende is gemotiveerd.
1.5. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2005 wederom ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de proceskosten die appellant moet vergoeden dient te worden aangemerkt als een verzoek tot betaling van een schuld aan een derde en dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB daarom aan verlening van bijzondere bijstand in de weg staat. Het College is voorts niet gebleken van zeer dringende redenen die tot het verlenen van bijzondere bijstand noodzaken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 10 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad kan de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank dat het College op goede gronden heeft geweigerd bijzondere bijstand te verlenen, volledig onderschrijven. Ook de Raad is van oordeel dat sprake is van een schuld van appellant tegenover zijn werkgever die is ontstaan door de proceskostenveroordeling door de kantonrechter, zodat appellant ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB geen recht op bijzondere bijstand heeft. De stelling van appellant dat hij genoodzaakt was om de loonvorderingsprocedure te voeren, doet hieraan geen afbreuk. Voorts ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB, zodat het College niet bevoegd was niettemin tot bijstandsverlening over te gaan.
4.2. Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.