ECLI:NL:CRVB:2005:AU1234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6491 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand in proceskosten door gemeente Zaltbommel

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 december 2003, waarin zijn aanvraag voor bijzondere bijstand in proceskosten werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 augustus 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde, vertegenwoordigd door A.H.H. van Opstal, wel. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente Zaltbommel op 16 september 2002 de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in proceskosten van € 1.429,41 had afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze kosten rechtvaardigden volgens artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw). Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 6 november 2002 ongegrond verklaard.

De rechtbank Arnhem had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 6 november 2002 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. De rechtbank oordeelde dat appellant een vordering had ingesteld tegen de gemeente Zaltbommel wegens onrechtmatig handelen, maar dat de veroordeling in de proceskosten geen noodzakelijke kosten van bestaan vormden volgens de Abw. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat appellant ten tijde van de schuld algemene bijstand ontving, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand.

De Raad concludeert dat er geen grond is om tot een ander oordeel te komen en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

03/6491 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 december 2003, reg.nr. 02/2415.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 augustus 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.H.H. van Opstal, werkzaam bij de gemeente Zaltbommel.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 16 september 2002 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in proceskosten ten bedrage van € 1.429,41 afgewezen op de grond dat niet is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in de zin van artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 6 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2002 - met een bepaling omtrent griffierecht - gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2002 wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 november 2002 in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser is aangeduid): “Uit de gedingstukken blijkt dat eiser jegens de gemeente Zaltbommel een vordering heeft ingesteld tot betaling van f 50.000,-- wegens onrechtmatig handelen jegens eiser, bestaande uit het lichtvaardig doen van aangifte van valsheid in geschrifte. De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 8 augustus 2002 eiser zijn vordering ontzegd met veroordeling van eiser in de proceskosten van de gemeente Zaltbommel ten bedrage van € 1.429,41. De rechtbank overweegt dat deze veroordeling geen ander gevolg heeft dan dat er voor eiser een verplichting is ontstaan tot het betalen van een geldsom aan een derde, hetgeen als een schuldenlast als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Abw is aan te merken (zie CRvB 4 juni 2002, JABW 2002/151). Gelet op artikel 15, eerste lid, van de Abw kunnen deze schulden niet als noodzakelijke kosten van het bestaan worden aangemerkt. De rechtbank is verder niet gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.”.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 november 2002 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant blijkens de gedingstukken ten tijde van het ontstaan van de schuld algemene bijstand ontving ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan zodat appellant ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw ten tijde hier van belang niet geacht werd te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.