ECLI:NL:CRVB:2022:1494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
21/1409 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Sociale Verzekeringsbank over AOW-verzekering van appellante na verhuizing naar Spanje

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over haar AOW-verzekering. Appellante, geboren in 1953, verhuisde op 31 december 2009 met haar echtgenoot naar Spanje. De Svb heeft vastgesteld dat appellante van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 niet verzekerd was voor de AOW, omdat zij geen woonplaats in Nederland had. Appellante heeft in deze periode meerdere keren om pensioenoverzichten gevraagd, waaruit bleek dat zij niet verzekerd was voor de AOW. De Svb heeft haar in 2019 een AOW-pensioen toegekend, maar met een korting van 8% vanwege de niet-verzekerde periode. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij wel verzekerd was, omdat zij een duurzame band met Nederland had. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij in de betreffende periode haar normale woonplaats in Nederland had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de rechtbank een onjuist toetsingskader had toegepast, maar dat de uitkomst correct was. De Raad concludeerde dat appellante in de periode van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 geen woonplaats in Nederland had en daarom niet verzekerd was voor de AOW.

Uitspraak

21/1409 AOW
Datum uitspraak: 30 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 maart 2021, 20/454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats ] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1953 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is op 31 december 2009 met haar echtgenoot vanuit Nederland in Spanje gaan wonen. Bij brief van 12 januari 2010 heeft de Svb appellante geïnformeerd over de gevolgen daarvan voor de opbouw van haar ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Omdat appellante niet meer in Nederland woont, stoppen de verzekering voor de Algemene nabestaandenwet en de AOW in beginsel. Als appellante wil dat de verzekering blijft doorlopen, kan zij zich vrijwillig verzekeren, aldus de Svb.
1.2.
Appellante heeft in 2013 en in 2016 verzocht om een pensioenoverzicht. Bij brieven van 15 oktober 2013 en 30 juni 2016 heeft de Svb appellante pensioenoverzichten toegezonden. Deze pensioenoverzichten staan in rechte vast. Hierin is, voor zover hier van belang, vermeld dat appellante van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 niet verzekerd is geweest en dat zij tot aan de beoordelingsdatum 84% van het AOW-pensioen heeft opgebouwd.
1.3.
Op 5 september 2019 heeft appellante een ouderdomspensioen op grond van de AOW aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit), heeft de Svb aan appellante met ingang van 25 januari 2020 een ouderdomspensioen toegekend op grond van de AOW ter hoogte van 92% van het maximale pensioenbedrag. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Appellante is op 31 december 2009 in Spanje gaan wonen waarbij zij tot 31 maart 2011 in Nederland werkzaam is geweest als zelfstandige in een eenmanszaak. Vanaf 21 januari 2016 woont appellante weer in Nederland. Op grond van de regels van de EU bleef appellante tot 31 maart 2011 in Nederland verzekerd omdat zij werkzaamheden anders dan in loondienst verrichtte in Nederland. Voor personen die geen werkzaamheden verrichten (niet-actieven) wijzen de regels van de EU het woonland aan. Dit betekent dat van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 voor appellante de wetgeving van Spanje geldt. Appellante was in die periode niet vrijwillig verzekerd voor de AOW. Op 15 oktober 2013 heeft de Svb appellante met een pensioenoverzicht geïnformeerd over haar verzekering voor de AOW. Daarin staat ook dat appellante niet verzekerd is vanaf 31 maart 2011. Appellante kon daarom niet verwachten dat zij een volledig AOW-pensioen zou krijgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante in de periode van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 geen AOW heeft opgebouwd en dat de Svb terecht een korting heeft toegepast van 8% op het AOW-pensioen. Appellante is in de periode van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 niet verzekerd geweest ingevolge de AOW omdat zij in die periode niet als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Appellante heeft de Svb meermaals gemeld dat zij woonachtig was in Spanje. Ook was appellante in die periode uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP). Zij heeft geen controleerbare bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat zij tijdens haar verblijf in Spanje desondanks een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden. Uit de door haar geschetste feiten en omstandigheden kan weliswaar worden opgemaakt dat zij in die periode enige band met Nederland heeft behouden maar dit kan gelet op alle feiten en omstandigheden tezamen niet worden aangemerkt als een duurzame band van persoonlijke aard. Tevens is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellante in die periode in Nederland premies volksverzekering heeft betaald. De Svb heeft ter zitting namelijk gemotiveerd betoogd dat uit de door appellante overgelegde belastingaanslagen blijkt dat appellante juist geen premies volksverzekering heeft betaald. Hieruit volgt dus niet dat appellante in de periode in geding AOW heeft opgebouwd. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat appellante niet mocht verwachten een volledig AOW-pensioen te krijgen. Uit de brieven van 15 oktober 2013 en 30 juni 2016 blijkt namelijk dat appellante niet verzekerd was van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 en dat dit mogelijk veranderde indien appellante weer in Nederland zou gaan wonen, zoals het geval was vanaf 21 januari 2016. Ook staat in deze brieven dat het AOWpensioen met 2% zou verminderen per jaar dat appellante niet in Nederland woonde. Zij heeft naar aanleiding van deze brieven geen contact gezocht met de Svb. Met de Svb is de rechtbank van oordeel dat appellante door deze correspondentie niet mocht verwachten een volledig AOW-pensioen te krijgen. Dit wordt niet anders indien de Belastingdienst aan appellante het premiedeel van de heffingskortingen zou hebben betaald waardoor zij er vanuit zou zijn gegaan dat zij wel verzekerd was voor de AOW, aldus de rechtbank.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1590) is een pensioenoverzicht een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen in rechte opgekomen kan worden. Een dergelijk pensioenoverzicht kan alleen aangevraagd en verstrekt worden over een periode waarin mogelijk verzekerde jaren zijn opgebouwd maar waarin feitelijk nog geen recht op een AOWpensioen bestond. Nu het feitelijk rechtsgevolg pas intreedt bij het, na aanvraag, (mogelijk) toekennen van een AOW-pensioen, dient de Svb op dat moment opnieuw te onderzoeken in welke jaren iemand verzekerd was. Voor zover dit onderzoek ziet op jaren waarover via een pensioenoverzicht reeds een standpunt was bepaald, dient een (potentieel) verzekerde wel deugdelijk en toereikend te motiveren waarom de eerdere vaststelling naar zijn mening onjuist was
.
4.2.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij wel verzekerd is geweest omdat zij in de periode van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 grotendeels in Nederland verbleef en een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
4.3.
Voorop wordt gesteld dat de rechtbank het recht op ouderdomspensioen ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van het begrip ingezetene in de zin van de artikelen 2 en 3 van de AOW. Appellante is op 31 december 2009 met haar echtgenoot in Spanje gaan wonen en bevond zich dus in een grensoverschrijdende situatie. Op haar zijn, als migrerend EU-burger, Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) van toepassing. Op grond van artikel 11, eerste lid, en derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 is op appellante uitsluitend de wetgeving van haar woonplaats van toepassing. Ingevolge artikel 1, sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C-255/13) wordt met het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Verordening (EEG) nr. 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Een persoon kan voor de toepassing van deze Verordeningen echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
4.5.
De in de rechtspraak van het HvJEU neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009). Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (zie het arrest I tegen Health Service Executive, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had (vgl. ECLI:NL:CRVB:2021:1048).
4.6.
Voor de beantwoording van de vraag of appellante in de periode 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 haar normale woonplaats in Nederland of in Spanje had, worden de volgende omstandigheden van belang geacht. Appellante en haar echtgenoot bezaten ten tijde in geding een woning in Nederland aan de [straatnaam] te [plaatsnaam in Nederland] . Daarnaast bezaten zij een woning in Spanje, [adres in Spanje] . Per 31 december 2009 heeft appellante zich laten uitschrijven uit de BRP. Appellante heeft op de formulieren ten behoeve van de aanvraag van een pensioenoverzicht in 2013 ingevuld dat zij sinds 11 november 2009 in Spanje woont en bij haar adresgegevens het adres in Spanje ingevuld. Op een tweede formulier heeft zij vermeld een postadres in Nederland te hebben en daarbij het adres [straatnaam] in [plaatsnaam in Nederland] opgegeven. Bij het verzoek om een pensioenoverzicht in 2016 heeft zij vermeld dat zij van 10 juni 2011 tot en met 10 januari 2015 in Spanje heeft gewoond. Op een tweede formulier uit 2016 heeft zijn gemeld dat zij zich op 28 januari 2016 weer in Nederland heeft gevestigd omdat de woning in Spanje is verkocht. Op de door appellante overgelegde (voorlopige) aanslagen en uitspraken op bezwaar van de Belastingdienst over de belastingheffing in de jaren 2010 tot en met 2014 is het adres in Spanje vermeld. Het betreft besluiten met de data 9 november 2012, 6 april 2013, 29 april 2014, 22 augustus 2014, 29 mei 2015, 12 augustus 2015 en 28 augustus 2015. Appellante heeft voorts een deel van haar belastingaangifte voor het jaar 2012 overgelegd. Daaruit blijkt dat zij aangifte heeft gedaan als buitenlands belastingplichtige. Buitenlands belastingplichtige is degene die niet in Nederland woont maar wel Nederlands inkomen geniet. Dat is onder andere inkomen uit werk en woning in Nederland en uit sparen en beleggen in Nederland (artikel 2.1 en 7.1 Wet Inkomstenbelasting 2001). In haar beroepschrift heeft zij, in lijn hiermee, gesteld in de periode in geding fiscaal als buitenlands belastingplichtige te zijn gekwalificeerd. Haar stelling dat Nederland haar fiscale woonplaats was, is dus niet juist. Uit de – gedeeltelijke overgelegde – aangifte over het jaar 2010 blijkt dat de woning in [plaatsnaam in Nederland] in 2010 werd bewoond door een ander en voor appellante in box 3 viel. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat haar dochter in de periode in geding in de woning in [plaatsnaam in Nederland] woonde en dat die situatie al die tijd en tot op heden ongewijzigd is gebleven. Zij en haar echtgenoot verblijven in de periodes dat zij in Nederland zijn in een appartement dat aan de woning is gebouwd. Na de verkoop van de woning in Spanje hebben zij in Spanje een nieuwe woning laten bouwen. Tijdens het verblijf in Spanje hield appellante zich onder meer bezig met golfen en bridgen en onderhield zij contacten met kennissen. Zij beschikt niet meer over (betalings)bewijzen van het reizen van en naar Spanje met het vliegtuig of met de auto, aldus appellante ter zitting.
4.7.
Bovenstaande feiten en omstandigheden in ogenschouw nemend moet worden geconcludeerd dat appellante niet toereikend heeft gemotiveerd waarom de eerdere vaststelling van verzekerde tijdvakken in de pensioenoverzichten onjuist was en zij in de periode van 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 het gewone centrum van haar belangen in Nederland had. Appellante heeft gesteld dat de uitschrijving uit de BRP was ingegeven door de wens om in Spanje te wonen maar dat in de loop van 2009 al bleek dat dat niet lukte. Zij heeft gesteld dat zij vanaf dat moment al weer grotendeels in Nederland woonde. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij er op gewezen dat zij ondersteunende werkzaamheden in de tandartspraktijk van haar echtgenoot en in het bedrijf van haar dochter in Nederland heeft verricht, dat zij een vaste dag per week op haar kleinkinderen heeft gepast en dat zij een opleiding tot meubelstoffeerder in de buurt van [plaatsnaam in Nederland] heeft gevolgd waarvoor vereist was dat zij 2/3e van de lestijd aanwezig was. Appellante heeft dit echter niet onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens en heeft ter zitting verklaard hier ook geen verdere gegevens van te kunnen overleggen. Appellante heeft wel enige informatie overgelegd over de gevolgde opleiding maar hieruit blijkt niet hoeveel uur en in welk tijdvak appellante daadwerkelijk aanwezig is geweest. Over de duur en de jaren van de opleiding heeft appellante bovendien wisselend verklaard. Ook uit de door appellante overgelegde bankafschriften uit 2013 kan niet worden afgeleid dat zij grotendeels in Nederland woonde, nu het gaat om bankafschriften van een zakelijke rekening op naam van haar echtgenoot. Van de betalingen vermeld op de gezamenlijke rekening kan niet worden vastgesteld of deze met de pas van appellante zijn verricht, dit nog los van de vraag welk gewicht daaraan zou moeten worden toegekend. Verder heeft appellante een e-mailbericht uit 2011 over het lidmaatschap van een bridgeclub en een factuur over 2014 van een sportclub overgelegd maar hieruit is niets af te leiden over de frequentie en de duur van het verblijf van appellante in Nederland. Dit geldt ook voor het overzicht van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat appellante van 15 juli 2015 tot 1 januari 2018 medevennoot was van een webwinkel en een bedrijf in productie en in- en verkoop van meubels. In dit overzicht is overigens een – nieuw – adres in Spanje als woonadres van appellante vermeld. De stelling van appellante dat zij als gezinslid is meeverzekerd voor ziektekosten via de beroepsverzekering van haar echtgenoot kan niet leiden tot de conclusie dat het gewone centrum van belangen van appellante zich in Nederland bevond. Dat geldt ook voor de overgelegde stukken waaruit blijkt dat in 2013 en 2014 water en elektriciteit is verbruikt op het adres [straatnaam] in [plaatsnaam in Nederland] , nu appellante heeft verklaard dat haar dochter daar woonde. Dat appellante zich in 2011 bij de Spaanse belastingdienst heeft gemeld als niet-ingezetene, zoals blijkt uit het door appellante overgelegde Spaanse formulier, en daarbij het adres in [plaatsnaam in Nederland] als woonplaats heeft opgegeven, kan hier evenmin aan afdoen, reeds omdat dit niet strookt met de opgave aan de Nederlandse belastingdienst dat zij een buitenlands belastingplichtige is. Tenslotte heeft appellante, onder verwijzing naar de door haar overgelegde belastingaanslagen, gesteld dat zij in de betreffende periode door de belastingdienst premieplichtig is geacht voor de volksverzekeringen. Dit blijkt evenwel niet uit de overgelegde stukken van de belastingdienst. Hierbij neemt de Raad verder in aanmerking dat de Svb appellante in de brief van 12 januari 2010 heeft gewezen op het feit dat zij door haar vertrek uit Nederland in beginsel niet meer verzekerd is voor de AOW tenzij zij een vrijwillige verzekering afsluit en dat ook in de in 2013 en 2016 verstrekte pensioenoverzichten is vastgesteld dat appellante in de periode in geding niet verzekerd was voor de AOW, omdat zij in Spanje woonde.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de Svb terecht heeft beslist dat appelante in de periode 31 maart 2011 tot en met 20 januari 2016 geen woonplaats had in Nederland en daarom niet verzekerd was voor de AOW. De rechtbank heeft terecht het beroep ongegrond verklaard, zij het onder toepassing van een onjuist toetsingskader. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M. Wolfrat en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) G.F. Telci