ECLI:NL:CRVB:2022:1487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
17/5416 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 1998, die lijdt aan verschillende ernstige medische aandoeningen, waaronder spina bifida en hydrocephalus. Appellante had in 2016 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd afgewezen op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Het Uwv concludeerde dat appellante niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, omdat zij arbeidsvermogen had. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij door haar gezondheidsklachten en beperkingen niet in staat is om te werken. De Raad heeft de medische situatie van appellante en de rapporten van deskundigen, waaronder een psychiater, in overweging genomen. De deskundige concludeerde dat appellante een verstandelijke ontwikkelingsstoornis heeft en dat er behandelmogelijkheden zijn, maar dat deze behandeling enige tijd zal vergen. De Raad oordeelde dat er geen duurzame beperkingen zijn die het arbeidsvermogen van appellante uitsluiten, en dat zij in staat is om één uur aaneengesloten te werken.

De Raad bevestigde het standpunt van het Uwv dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat er geen situatie is waarin haar mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5416 WAJONG

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2017, 17/2194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter, vergezeld door [naam] van [naam stichting] , en in aanwezigheid van tolk [naam tolk]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarna de Raad psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 21 juni 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven op het deskundigenrapport. De deskundige heeft op de zienswijzen gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft met een op 21 september 2016 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Bij haar aanvraag heeft appellante informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij geboren is met een spina bifida die operatief is gecorrigeerd en met hydrocephalus, waarvoor een VPD is geplaatst die recent in 2016 is vervangen. Voorts is appellante bekend met neurogene blaas- en darmfunctiestoornissen en kan zij maximaal 5 tot 10 minuten zelfstandig zonder hulpmiddelen lopen. Beiderzijds is sprak van varusstand van de voeten waarvoor appellante op maat gemaakt orthopedisch schoeisel draagt. Verder is sprake van een matige balans, waardoor appellante af en toe valt.
1.2.
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet is aan te merken als jonggehandicapte in de zin van hoofdstuk 1A van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Dit besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
1.3.
Bij besluit van 23 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 26 oktober 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2017 en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari en 21 februari 2017 ten grondslag. In deze rapporten is geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet in discussie is dat appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn het niet eens over de mogelijkheid van appellante om één uur aaneengesloten te werken en of zij vier uur per dag belastbaar is. Vaststaat dat appellante ernstige aandoeningen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar ook serieuze beperkingen voor aangenomen. Alle beschikbare medische informatie is bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken. Rekening is gehouden met het noodzakelijke toiletbezoek van appellante. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in staat wordt geacht om één uur aaneengesloten te werken en dat zij vier uur per dag belastbaar is. Hierbij is van belang dat appellante een opleiding volgt. Appellante heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het medisch oordeel van het Uwv onjuist is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij gelet op haar gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende forse beperkingen niet beschikt over arbeidsvermogen. Hierbij heeft appellante erop gewezen dat zij niet zelfstandig functioneert en dat zij vanwege haar handicaps weinig contacten heeft met de buitenwereld. Gezien haar incontinentie en haar onzelfstandigheid en onzekerheid betwijfelt appellante dat zij minimaal één uur aaneengesloten werkzaamheden kan verrichten. Ook acht zij zich niet in staat vier uur per dag belastbaar te zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt. Appellante is het niet met het Uwv eens dat zij één uur aaneengesloten zou kunnen werken en vier uur per dag belastbaar zou zijn.
4.3.
Over de voorwaarde van één uur aaneengesloten werken heeft de Raad eerder het volgende overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 12 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4015):
“In het door het Uwv bij de beoordeling van het arbeidsvermogen gehanteerde Compendium Participatiewet (Compendium) is over de voorwaarde van een uur aangesloten werken vermeld dat dit ziet op het zelfstandig functioneren van de betrokkene in relatie tot de continuïteit van het arbeidsproces. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. De noodzaak om iemand bij te sturen is er als hij zelf niet kan onderkennen dat hij op enig moment niet adequaat functioneert en/of hij zichzelf daarin niet kan corrigeren. Onderbreking van het werk voor bijvoorbeeld toiletgang of om zich te vertreden kan weliswaar leiden tot een substantiële onderbreking van het werkproces, maar heeft geen relatie tot de noodzaak om betrokkene bij te sturen en is daarom geen aspect dat bij de beoordeling moet worden betrokken. Deze in het Compendium gegeven toelichting sluit aan bij de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161, nr. 3 blz. 34 e.v. (hoofdstuk 5.1)) en uit de nota van toelichting bij het Besluit van 8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit in verband met de Invoeringswet Participatiewet (blz. 6 e.v.). Uit de nota van toelichting bij dit Besluit blijkt dat de gedachte van de wetgever achter het vereiste van tenminste een uur aaneengesloten kunnen werken is dat “wanneer het zelfstandig functioneren zo beperkt is dat met een te grote frequentie moet worden bijgestuurd, er te veel van de arbeidsorganisatie wordt gevergd in de zin van verstoring van de continuïteit van het productieproces. Het gaat er bij dit punt uitsluitend om dat niet vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen.”
4.4.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is bij de Raad twijfel ontstaan over het antwoord op de vraag of appellante als gevolg van haar medische situatie zelfstandig kan functioneren, meer in het bijzonder in relatie tot de verhoogde mentale kwetsbaarheid, zoals deze al is beschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De deskundige psychiater Hernandez-Dwarkasing heeft in haar rapport van 1 juni 2021 vermeld dat bij appellante in 2013 een lichte verstandelijke beperking is vastgesteld, dat zij speciaal onderwijs op VMBO-niveau heeft gevolgd en gehaald zonder doublures, dat zij het op het reguliere MBO-onderwijs lastiger heeft gehad, dat zij MBO 2 niveau heeft bereikt, maar op MBO 3 niveau heeft moeten afhaken in verband met het niet kunnen volhouden van de stages. Uit het dagverhaal van appellante blijkt dat zij meer dan twaalf uur per dag slaapt, dat zij bij de dagelijkse verzorging hulp nodig heeft en dat er altijd iemand thuis moet zijn, omdat appellante bang is om te vallen en zeer angstig is. Er zijn geen aanwijzingen voor cognitieve problemen. De aandacht is goed te trekken en te behouden en het geheugen imponeert als ongestoord. Het ziekte-inzicht is beperkt, waarbij appellante de eigen mogelijkheden onderschat en de overtuiging heeft dat ze niet zelfstandig kan functioneren. De deskundige heeft naar aanleiding van de bevindingen geconcludeerd dat door de beschermende reactie van voornamelijk de moeder een afhankelijkheidsrelatie is ontstaan die de normale ontwikkeling heeft doen stagneren. Hierdoor is appellante ook steeds meer overtuigd geraakt dat ze niet zelfstandig kan functioneren. Er is daarbij sprake van een systeemprobleem. De ouders ervaren onmacht in de situatie van appellante. Dat houdt het systeem van afhankelijkheid in stand, wat de ervaren angstklachten verklaart. Er is bij appellante sprake van een verstandelijke ontwikkelingsstoornis met separatie-angststoornis, nu en op de datum in geding. Volgens de deskundige is het van belang dat appellante zich geleidelijk los gaat maken van haar familie. Hierbij moet het systeem worden betrokken. Toegewerkt moet worden naar begeleid wonen, wat een proces van jaren zal zijn. Gestart kan worden met ambulante dagbehandeling met geleidelijke toename van de intensiteit. Op dit moment kan volgens de deskundige niet worden gesproken van duurzame beperkingen, omdat er nog adequate behandelmogelijkheden zijn, ook al gaat dat wel één tot twee jaar duren.
4.6.
In diens reactie van 13 juli 2021 stelt de verzekeringsarts vast dat in het rapport niet expliciet antwoord wordt gegeven op de vraag of appellante in staat kan worden geacht om één uur aaneengesloten te werken. Maar ook als de deskundige zou worden gevolgd, dan volgt uit het rapport van de deskundige, en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht, dat de beperkingen niet duurzaam zijn.
4.7.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle aanwezige medische informatie bestudeerd en appellante gesproken op het spreekuur op 22 april 2021 en 26 april 2021, waarbij appellante psychisch is onderzocht. De door de deskundige gestelde diagnose wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diens reactie ook onderschreven. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt vastgesteld dat de deskundige niet heeft geconcludeerd dat appellante, ook niet in het licht van haar psychische kwetsbaarheid, niet één uur aaneengesloten zou kunnen werken. Aanwijzingen dat appellante vaker dan één keer per uur het productieproces substantieel moet onderbreken om bijgestuurd te worden zijn niet gegeven. Daarentegen is sprake van een situatie waarin appellante in een afhankelijkheidsrelatie verkeert, waarbij en waardoor zij overtuigd is geraakt dat zij niet zelfstandig kan functioneren. Daarvoor is adequate behandeling beschikbaar in de vorm van ambulante dagbehandeling. Als gevolg van die ambulante dagbehandeling zal appellante niet vier uur per dag belastbaar zijn. Dit betekent dat appellante op de datum in geding geen arbeidsvermogen heeft. Omdat de behandeling volgens de deskundige één tot twee jaar zal duren, is van een duurzame situatie echter geen sprake. Dit betekent dat er geen situatie is waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante duurzaam ontbreken.
4.8.
Het Uwv heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering onder het strenge regime van de Wajong 2015. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R. van der Heide