ECLI:NL:CRVB:2019:4015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
17/1637 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsvermogen van betrokkene onder de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat betrokkene, geboren in 1992, geen arbeidsvermogen had, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van het Uwv dat betrokkene arbeidsvermogen toekende. Het Uwv had in 2015 vastgesteld dat betrokkene, die een Wajong-uitkering ontving, arbeidsvermogen had, maar de rechtbank oordeelde dat betrokkene door zijn aandoeningen, waaronder PDD-NOS en scoliose, niet in staat was om aaneengeschakeld te werken zonder lange pauzes.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat er geen medische noodzaak is voor de lange pauzes die betrokkene neemt en dat hij, mits de werkomgeving en begeleiding passend zijn, in staat is om een uur aaneengesloten te werken. De Raad heeft de argumenten van het Uwv gevolgd en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat betrokkene geen arbeidsvermogen had. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene, ondanks zijn beperkingen, in staat is om ten minste vier uur per dag te werken en dat hij beschikt over basale werknemersvaardigheden. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van betrokkene is ongegrond verklaard.

Uitspraak

17/1637 Wajong
Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 januari 2017, 16/2888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.B.J. Dekker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker als zijn advocaat en [A.], begeleider van betrokkene en werkzaam bij [naam bedrijf].

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan betrokkene, geboren [in] 1992, is met ingang van 20 maart 2010 een uitkering op grond van de toenmalige Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% is vastgesteld. Omdat betrokkene op dat moment inkomen genoot, kwam de Wajong-uitkering niet tot uitbetaling. In juli 2010 is vastgesteld dat betrokkene tot de doelgroep van de Sociale Werkvoorziening behoort.
1.2.
Betrokkene heeft op 31 juli 2015 desgevraagd een vragenlijst ingevuld in verband met een beoordeling van zijn arbeidsvermogen in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) en de invoering van de Participatiewet. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2015 vastgesteld dat betrokkene arbeidsvermogen heeft. Zijn Wajong-uitkering zal met ingang van 1 januari 2018 worden verlaagd van 75% naar 70% van het wettelijk minimumloon. Bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 9 november 2015 herroepen en bepaald dat betrokkene geen arbeidsvermogen in de zin van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat – overwogen dat uit de medische informatie van GGZ Breburg, de overgelegde behandelplannen en de door betrokkene en zijn begeleider ter zitting gegeven toelichting blijkt dat betrokkene zijn activiteiten binnen het activiteitencentrum (dagbesteding) minstens één keer per uur onderbreekt vanwege pijnklachten en PDD-NOS. Betrokkene gaat dan ongeveer 20 minuten buiten wandelen. Een dergelijke (lange) pauze kan naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een normale onderbreking van het productieproces om betrokkene bij te sturen. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene daarom niet in staat is om een periode van ten minste een uur aangesloten te werken, zodat arbeidsvermogen ontbreekt.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen medische noodzaak voor betrokkene is voor lange pauzes binnen een uur werken. Indien werk, werkomgeving en begeleiding passend zijn, is betrokkene in staat om een uur aaneengesloten te werken. Ter onderbouwing heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2017 en 13 november 2017.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak en hiertoe gewezen op een brief van zijn behandelende revalidatiearts van 20 juni 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong 2015, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2018, is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt.
4.2.
In artikel III, onderdeel N, van de Invoeringswet Participatiewet is bepaald dat in artikel 3:8, eerste lid, ‘75%’ wordt vervangen door: ‘70%’. Artikel III, onder N, van de Invoeringswet Participatiewet treedt in werking met ingang van 1 januari 2018.
4.3.
In artikel 3:8a, eerste lid, van de Wajong 2015 is in afwijking van artikel 3:8, eerste lid, bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt, indien de jonggehandicapte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Ingevolge het derde lid wordt de jonggehandicapte die op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, geacht op die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.
4.4.
Op grond van artikel 8:10b, eerste lid, van de Wajong 2015 stelt het Uwv vast of de jonggehandicapte met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 3:8a, zoals dat artikel komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III, onderdeel O, van de Invoeringswet Participatiewet.
4.5.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft een betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij
( a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
( b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
( c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of
( d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
4.6.
Betrokkene heeft beperkingen wegens de aandoeningen PDD-NOS en scoliose. Tevens is sprake van een lichte verstandelijke beperking. In juli 2012 is betrokkene geopereerd aan zijn rug, waarna pijnklachten zijn blijven bestaan. Betrokkene verricht ten tijde in geding activiteiten in een activiteitencentrum, waarbij het voornamelijk zittende werkzaamheden als bloemschikken en keramiek maken betreft. Uit de informatie van GGZ Breburg van 4 februari 2016 blijkt dat er naar toe wordt gewerkt om betrokkene één uur aaneengesloten te laten werken in het activiteitencentrum. Dit is inmiddels gedeeltelijk gelukt: betrokkene houdt nu nog één keer in het uur pauze, terwijl hij eerder om de tien minuten stopte met het werk. Ter zitting van de Raad is toegelicht dat betrokkene na 30 minuten overprikkeld raakt door de rugklachten in combinatie met de PDD-NOS en hij daarom uit de werkomgeving moet. Hij gaat dan buiten wandelen gedurende 20 minuten.
4.7.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat betrokkene vanwege de lange pauzes die hij bij zijn activiteiten in het activiteitencentrum neemt, voldoet aan de voorwaarde dat hij niet aaneengesloten kan werken gedurende een periode van ten minste een uur.
4.8.
In het door het Uwv bij de beoordeling van het arbeidsvermogen gehanteerde Compendium Participatiewet (Compendium) is over de voorwaarde van een uur aangesloten werken vermeld dat dit ziet op het zelfstandig functioneren van de betrokkene in relatie tot de continuïteit van het arbeidsproces. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. De noodzaak om iemand bij te sturen is er als hij zelf niet kan onderkennen dat hij op enig moment niet adequaat functioneert en/of hij zichzelf daarin niet kan corrigeren. Onderbreking van het werk voor bijvoorbeeld toiletgang of om zich te vertreden kan weliswaar leiden tot een substantiële onderbreking van het werkproces, maar heeft geen relatie tot de noodzaak om betrokkene bij te sturen en is daarom geen aspect dat bij de beoordeling moet worden betrokken. Deze in het Compendium gegeven toelichting sluit aan bij de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161, nr. 3 blz. 34 e.v. (hoofdstuk 5.1)) en uit de nota van toelichting bij het Besluit van 8 oktober 2014 tot wijziging van het Schattingsbesluit in verband met de Invoeringswet Participatiewet (blz. 6 e.v.). Uit de nota van toelichting bij dit Besluit blijkt dat de gedachte van de wetgever achter het vereiste van tenminste een uur aaneengesloten kunnen werken is dat “wanneer het zelfstandig functioneren zo beperkt is dat met een te grote frequentie moet worden bijgestuurd, er te veel van de arbeidsorganisatie wordt gevergd in de zin van verstoring van de continuïteit van het productieproces. Het gaat er bij dit punt uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen”.
4.9.
Er zijn in de beschikbare stukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij betrokkene sprake is van zodanige beperkingen in aandacht, geheugen of stemming dat hij – indien werk, werkomgeving en begeleiding passend zijn – niet gedurende een uur aaneengesloten kan werken zonder tussentijds te moeten worden bijgestuurd op de onder 4.8 omschreven wijze. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op navolgbare wijze uiteengezet dat betrokkene is aangewezen op een rustige werkomgeving waarmee overprikkeling vanuit omgevingsfactoren kan worden voorkomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat het activiteitencentrum dat betrokkene bezoekt een prikkelrijke omgeving is, wat ter zitting en in het verweerschrift door betrokkene is bevestigd. De ervaringen van betrokkene bij het activiteitencentrum zijn daarom niet van doorslaggevende betekenis. Uit de beschikbare gegevens is voorts niet af te leiden dat de overprikkeling door de pijnklachten als gevolg van de scoliose de aandacht, het geheugen en/of de stemming van betrokkene zodanig beïnvloeden dat gedurende een uur substantiële onderbrekingen van het werkproces noodzakelijk zijn.
4.10.
Uit de devolutieve werking van het hoger beroep vloeit voort dat de Raad vervolgens dient te beoordelen of in het geval van betrokkene aan een van de overige voorwaarden voor het ontbreken van arbeidsvermogen wordt voldaan. Partijen hebben in hoger beroep hun standpunten daaromtrent in voldoende mate naar voren kunnen brengen.
4.11.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 7 maart 2016 en 12 juli 2016 geconcludeerd dat betrokkene ten minste vier uur per dag belastbaar is, omdat er geen sprake is van een ziektebeeld dat de energiehuishouding dusdanig inperkt dat betrokkene dit niet kan. Dit standpunt wordt onderschreven. Uit het dagverhaal van betrokkene blijkt dat hij gedurende de dag door actief is en geen structurele rustmomenten kent. Er is ook verder geen medische grond voor een urenbeperking tot minder dan vier uur per dag. Ook het inmiddels gestopte revalidatietraject vormde op 1 januari 2018 geen beletsel voor het verrichten van een taak gedurende tenminste vier uur per dag. Betrokkene heeft vier uur per week persoonlijke begeleiding, dit kan buiten de werktijden plaatsvinden. De activiteiten in het activiteitencentrum vormen evenmin reden voor een urenbeperking, nu deze vervangen kunnen worden door het verrichten van arbeidstaken.
4.12.
Door betrokkene is niet bestreden dat hij beschikt over basale werknemersvaardigheden.
4.13.
De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben uiteengezet dat betrokkene de taak ‘handmatig bestukken’ (1701) kan verrichten in een arbeidsorganisatie. In de te verrichten taak bestaat de mogelijkheid om zitten af te wisselen met staan of lopen en wordt zorggedragen voor afwisseling van houding, waardoor in voldoende mate tegemoetgekomen wordt aan de door betrokkene ervaren pijnklachten als gevolg van scoliose. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat de geschiktheid van deze taak als zodanig, los van de overige criteria, niet wordt bestreden.
4.14.
Uit 4.9 tot en met 4.13 volgt dat bij betrokkene op 1 januari 2018 geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit. De rechtbank heeft ten onrechte het bestreden besluit vernietigd en geoordeeld dat betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd en het inleidend beroep wordt ongegrond verklaard.
4.15.
Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.Y. van Almelo