In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (PW). Appellanten, die gezamenlijk eigenaar zijn van een woning, hebben bijstand aangevraagd in de vorm van een geldlening. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bij besluit van 22 februari 2019 bijstand toegekend, maar de hypotheekschuld van de woning niet in aanmerking genomen bij het bepalen van het maximumbedrag van de bijstand. Dit leidde tot een geschil over de vraag of de hypotheekschuld van € 144.000,- moet worden betrokken bij de vaststelling van het vermogen van appellanten.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante geen betalingsverplichting heeft jegens de bank en dat de hypotheekschuld niet in aanmerking moet worden genomen bij het vaststellen van het maximumbedrag van de bijstand. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft besloten dat het maximumbedrag van de bijstand in de vorm van een geldlening € 38.700,- bedraagt, zoals eerder vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de PW en de voorwaarden waaronder bijstand kan worden verleend, met name in situaties waarin sprake is van gezamenlijke eigendom en hypotheekverplichtingen.