ECLI:NL:CRVB:2022:1458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
20/3204 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van een lening en de rol van hypotheekschuld bij het vaststellen van het maximumbedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (PW). Appellanten, die gezamenlijk eigenaar zijn van een woning, hebben bijstand aangevraagd in de vorm van een geldlening. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bij besluit van 22 februari 2019 bijstand toegekend, maar de hypotheekschuld van de woning niet in aanmerking genomen bij het bepalen van het maximumbedrag van de bijstand. Dit leidde tot een geschil over de vraag of de hypotheekschuld van € 144.000,- moet worden betrokken bij de vaststelling van het vermogen van appellanten.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante geen betalingsverplichting heeft jegens de bank en dat de hypotheekschuld niet in aanmerking moet worden genomen bij het vaststellen van het maximumbedrag van de bijstand. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft besloten dat het maximumbedrag van de bijstand in de vorm van een geldlening € 38.700,- bedraagt, zoals eerder vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de PW en de voorwaarden waaronder bijstand kan worden verleend, met name in situaties waarin sprake is van gezamenlijke eigendom en hypotheekverplichtingen.

Uitspraak

20.3204 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 augustus 2020, 19/4384 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Uitspraakdatum: 27 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2022. Namens appellanten is
mr. van Hoof verschenen. Namens appellante [appellante] (hierna: appellante) is ook haar vader, [naam vader] , verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Zij wonen in een woning (appartement) die gezamenlijk eigendom is van appellante en haar vader. De aankoop van de woning is bekostigd met een hypothecaire lening.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2019 heeft het college aan appellanten met ingang van 16 juli 2018 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. De bijstand is toegekend in de vorm van een geldlening, waarvan het maximum is vastgesteld op € 38.700,-. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat de waarde van de woning van € 273.000,- bedroeg, het saldo van de op de woning rustende hypothecaire schuld € 144.000,- en het vrij te laten vermogen € 51.600,-. Het aldus berekende bedrag van € 77.400,- als ten hoogste als geldlening toe te kennen bijstand heeft het college in verband met de gezamenlijke eigendom gedeeld door twee. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2019 herzien in die zin dat de ingangsdatum wordt gewijzigd in 5 juli 2018 en het besluit voor het overige gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het maximumbedrag van de geldlening € 84.900,- zou moeten zijn omdat appellante voor de helft eigenaar is van het appartementsrecht en zij geen hypotheekschuld heeft. Maar omdat het indienen van een bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat appellanten via de heroverweging in bezwaar in een slechtere positie komen te verkeren, blijft het maximumbedrag van de leenbijstand ongewijzigd € 77.400,-. In het verweerschrift in eerste aanleg heeft het college uitgelegd dat dit bedrag onjuist is en dat het maximumbedrag aan leenbijstand € 38.700,- moet zijn, zoals vermeld in het besluit van
22 februari 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Geen recht op bijstand bestaat voor zover de betrokkene over voldoende middelen van bestaan beschikt. Daaronder valt ook het vermogen. Het vermogen is de waarde van de bezittingen, verminderd met de aanwezige schulden. Dat volgt uit artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Het vermogen dat is gebonden in de door de betrokkene zelf bewoonde woning wordt niet als vermogen in aanmerking genomen voor zover dit minder bedraagt dan € 51.600,-. Dat volgt uit artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de PW. Uit artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW volgt dat als wegens het in de woning gebonden vermogen op grond van het eerste lid recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening heeft voor zover het in de woning gebonden vermogen hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de PW.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of de hypotheekschuld van € 144.000,- moet worden betrokken bij de vaststelling van het vermogen van appellanten en meer in het bijzonder of het maximumbedrag van de bijstand die in de vorm van een geldlening is toegekend juist is vastgesteld.
4.3.
Appellanten voeren aan dat het college ten onrechte de op de woning rustende hypotheekschuld bij de vaststelling van dat maximumbedrag buiten beschouwing heeft gelaten. Appellante stelt dat zij een hypotheekschuld heeft, wat volgens haar blijkt uit het feit dat zij, samen met haar vader, recht van hypotheek aan de bank heeft verleend. Volgens appellanten bedraagt het maximumbedrag aan leenbijstand € 12.900,-.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Uit de paragraaf ‘Het geleende bedrag’ van de hypotheekakte van 31 oktober 2003 volgt dat de vader van appellante het bedrag waarop de hypotheek betrekking heeft van de bank heeft geleend. Hij is in de akte dan ook aangemerkt als ‘schuldenaar’. Uit de paragraaf ‘Hypotheekstelling en verpanding’ volgt dat hij, tot meerdere zekerheid voor de betaling van het door hem geleende bedrag, aan de bank recht van hypotheek heeft verleend op het appartementsrecht (de woning) waarvan hij samen met appellante eigenaar is en samen met haar rechten en roerende zaken in pand heeft gegeven.
4.4.2.
Uit de hypotheekakte volgt dus, anders dan appellante stelt, niet dat zij een schuld heeft aan de bank. Appellante heeft jegens de bank dan ook geen betalingsverplichting. Wel volgt uit die akte dat het appartementsrecht waarvan appellante mede-eigenaar is als zekerheid is gesteld voor de schuld van haar vader en dat zij als zekerheid samen met hem rechten en goederen in pand heeft gegeven, maar dat betekent niet dat zij als medeschuldenaar moet worden aangemerkt. Het blijft een schuld van haar vader. Ook het gegeven dat haar in de hypotheekakte bepaalde verplichtingen zijn opgelegd betekent niet dat zij een schuld heeft bij de bank.
4.4.3.
Verder heeft appellante, zoals niet in geschil is, ook geen verplichting om aan haar vader betalingen te doen voor de aflossing van de hypothecaire geldlening.
4.4.4.
Het voorgaande betekent dat tegenover het in de woning gebonden vermogen van appellante, ter grootte van de helft van de – niet in geding zijnde – waarde van het appartementsrecht van € 273.000,-, geen in aanmerking te nemen schuld van appellante in relatie tot de woning staat.
4.5.
Wat in 4.4. staat betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hypotheekschuld niet in aanmerking moest worden genomen bij het bepalen van het maximumbedrag van de bijstand die in de vorm van een geldlening is toegekend.
4.6.
Dit brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.J. Janssen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B. van Dijk