ECLI:NL:CRVB:2022:1447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
19/3421 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete voor schending van de inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de boete die aan appellante is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante ontving sinds 14 februari 2006 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme tip dat zij werkzaamheden verrichtte in café X, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en een terugvordering van de ontvangen bedragen. Het college legde vervolgens een bestuurlijke boete op van € 888,47, gebaseerd op de normale verwijtbaarheid van appellante. Appellante betwistte de opgelegde boete en stelde dat zij niet op de hoogte was van de meldingsplicht, maar de Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd van de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde dat de boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellante. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

19.3421 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2019, 18/6270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 juni 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 14 februari 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme tip van 14 oktober 2016 dat appellante zou werken in café X te [plaats] , heeft het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn door twee toezichthouders van de afdeling Toetsing en Toezicht van de unit Bijzondere Onderzoeken, in de periode van 4 januari 2017 tot en met 9 maart 2017, zeventien waarnemingen verricht. Tijdens deze waarnemingen, die tussen de 1 en 21 minuten duurden, is appellante twaalfmaal achter de bar gesignaleerd waarbij zij bier tapte voor een bezoeker van het café. Bij brief van 6 maart 2017 is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 10 maart 2017 bij de afdeling Bijzondere Onderzoeken. Appellante heeft op 10 maart 2017 tegenover bij het onderzoek betrokken toezichthouders verklaard dat café X van een kennis van haar is, dat zij daar éénmaal in de maand komt en dat – als zij daar is – zij wellicht een keer een biertje heeft getapt. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 maart 2017.
1.2.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluiten van 16 maart 2017 en 22 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2017, de bijstand van appellante met ingang van 4 januari 2017 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 4 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 1.776,95. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante bij café X op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan bij het college geen melding te maken. Appellante heeft geen inzicht gegeven in de aard en omvang van deze werkzaamheden en de inkomsten hieruit, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 maart 2018, ECLI:NL:RBOT:2018:2277, het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft geen hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld.
1.3.
Bij brief van 20 maart 2017 heeft het college appellante geïnformeerd over het voornemen haar een boete op te leggen, appellante schriftelijk de cautie verleend en haar de gelegenheid geboden haar zienswijze kenbaar te maken. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 26 maart 2018. In deze brief verklaart appellante dat zij weleens een vriendendienst verricht in café X, dat dit bestaat uit af en toe een biertje tappen en asbakken legen als de eigenaresse in de keuken bezig is of in het rookhok een sigaret rookt. Appellante is niet betaald voor haar diensten. Andere vaste bezoekers van het café helpen de eigenaresse ook.
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 888,47 in verband met schending van de in 1.2 genoemde schending van de inlichtingenverplichting. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de hoogte van de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellante, vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college is verplicht een bestuurlijke boete op te leggen als de betrokkene de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, niet nakomt. Dat staat in artikel 18a, eerste lid, van de PW. De boete bedraagt ten hoogste het bedrag waarmee de bijstandverlenende instantie, hier het college, is benadeeld. De boete moet evenredig zijn aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.2.
Nu appellante tegen de herziening en terugvordering geen hoger beroep heeft ingesteld, staat in rechte vast dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante over de periode van 14 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen door geen melding te maken dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden bij café X heeft verricht. Dit betekent niet dat bij de beoordeling van een opgelegde boete de schending van de inlichtingenverplichting een vaststaand gegeven is. Daarover moet, evenals over de feiten, bij betwisting, zoals in dit geval, een zelfstandig oordeel worden gegeven. Vergelijk de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is zwaarder dan bij de herziening of intrekking. Bij een boeteoplegging moet de bijstandverlenende instantie aantonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de PW, waaronder de schending van de inlichtingenverplichting.
4.3.
Appellante betwist dat zij werkzaamheden heeft verricht in café X. Zij heeft aangevoerd dat de waarnemingen en overige bevindingen daarvoor onvoldoende bewijs opleveren. Ter zitting heeft appellante haar gronden aangevuld in die zin dat het college de in het rechtmatigheidsgesprek van 10 januari 2017 door appellante afgelegde verklaring niet aan de boete ten grondslag mag leggen, omdat verzuimd is haar voorafgaande aan dat gesprek de cautie te verlenen. De gronden van appellante slagen niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Met de verrichte waarnemingen in samenhang met de (schriftelijke) verklaring van appellante van 26 maart 2017 heeft het college aangetoond dat appellante in de te beoordelen periode van 4 januari 2017 tot en met 16 maart 2017 (te beoordelen periode) op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Van de zeventien waarnemingen in de te beoordelen periode hebben de toezichthouders geconstateerd dat appellante tijdens vijftien waarnemingen aanwezig was in café X. Appellante is tijdens al deze vijftien waarnemingen achter de bar gesignaleerd terwijl zij een klant bediende. De stelling van appellante dat deze waarnemingen te kort waren voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht wordt niet gevolgd. Café X is een commerciële locatie en, zoals hiervoor vermeld, werd appellante, iedere keer dat is waargenomen dat zij in café X aanwezig was, achter de bar aangetroffen terwijl zij een bezoeker bediende. Gelet op het voorgaande behoeft dan ook de eerst ter zitting opgeworpen grond met betrekking tot de niet verleende cautie op 10 maart 2017, wat daar verder van zij, geen verdere bespreking meer.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden bij café X. Hiervan kan niet gezegd worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom gehouden appellante een boete op te leggen.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval verminderde verwijtbaarheid dient te worden aangenomen. De werkzaamheden betroffen een vriendendienst waarvan zij niet wist dat zij hiervan melding moest maken. Aan deze stelling van appellante wordt voorbijgegaan alleen al omdat zij haar stelling dat de werkzaamheden een vriendendienst betroffen in het geheel niet heeft onderbouwd. Het college is derhalve terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In dat geval is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807).
4.7.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat aanleiding bestaat de boete te matigen omdat, indien zij eerder was geconfronteerd met de waarnemingen, het benadelingsbedrag – en daarmee ook de hoogte van de boete – beperkt had kunnen worden. Deze grond slaagt evenmin. Dat is alleen al het geval omdat, zoals het college heeft gesteld, het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante, dat twee maanden heeft geduurd, uit het oogpunt van zorgvuldigheid niet te lang is.
4.8.
Gelet op de in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellante, de omstandigheden waaronder appellante de overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden bestaat geen aanleiding voor een ander boetebedrag dan € 888,47. De boete is hier evenredig.
4.9.
Gelet op 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R. van der Maarel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R. van der Maarel