ECLI:NL:CRVB:2022:1433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
22/315 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep tegen wrakingsbeslissingen van de rechtbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen beslissingen van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot verzoeken om wraking. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen twee beslissingen van de rechtbank, waarbij zijn verzoeken om wraking van de rechters mr. G.A. Bouter-Rijksen en mr. drs. E.B.J. van Elden werden afgewezen respectievelijk niet-ontvankelijk werden verklaard. De Raad oordeelde dat hij onbevoegd was om van de hoger beroepen kennis te nemen, omdat er geen sprake was van een ernstige schending van de eisen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen. De Raad benadrukte dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel openstaat, tenzij er zich een ernstige schending heeft voorgedaan. De Raad concludeerde dat de rechtbank de wrakingsverzoeken op juiste wijze had beoordeeld en dat de motivering van de rechtbank niet onjuist of ontoereikend was. De Raad verklaarde zich derhalve onbevoegd om kennis te nemen van de hoger beroepen.

Uitspraak

22/315 AW en 22/339 AW
Datum uitspraak: 16 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de hoger beroepen tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 7 december 2021, 21/1332 (beslissing 1) en de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2022, 21/1384 (beslissing 2)
Partij:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.

OVERWEGINGEN

Beslissing 1
1. Bij beslissing 1 heeft de rechtbank het verzoek van appellant om wraking van mr. G.A. Bouter-Rijksen (behandelend rechter 1) afgewezen. Hierbij is overwogen dat de aangevoerde gronden zien op een procedurele beslissing. Behandelend rechter 1 heeft een (spoed)verzoek van appellant om het betrokken bestuursorgaan te verplichten stukken over te leggen bij brief van 9 november 2021 gemotiveerd afgewezen. Anders dan appellant heeft gesteld is niet gebleken van een eindoordeel, nu de desbetreffende zaken nog ter zitting van 30 november 2021 zouden worden behandeld. De omvang van het geding maakt deel uit van de beroepsprocedures en moet nog worden vastgesteld. Tegen een procedurele beslissing kan niet worden opgekomen met een wrakingsverzoek. De vraag of zo’n beslissing onjuist is, kan ook ter zitting aan de orde worden gesteld en kan worden betrokken in een eventueel hoger beroep tegen de einduitspraak. Verder was naar het oordeel van de rechtbank de uitleg van behandelend rechter 1 aan appellant waarom het verzoek niet is ingewilligd, niet onbegrijpelijk en zeker niet zo onbegrijpelijk dat deze een schijn van partijdigheid oproept.
2. Wat betreft beslissing 1 heeft appellant, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Het oordeel van de rechtbank is volgens appellant gebaseerd op een zeer gebrekkige motivering, omdat daarmee ieder wrakingsverzoek dat voorafgaand aan een zitting is ingediend kan worden afgewezen. Daarmee is de beslissing in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in het bijzonder de daaruit volgende motiveringsplicht. Volgens appellant is er in dit geval daarom reden voor doorbreking van het appelverbod. Verder heeft appellant aangevoerd dat behandelend rechter 1 is uitgegaan van een onjuiste stelplicht en bewijslast wat betreft de vraag of de desbetreffende stukken al dan niet bestaan. In beslissing 1 is op de desbetreffende wrakingsgrond niet kenbaar ingegaan. Ook in dit opzicht is beslissing 1 volgens appellant in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
In artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing op het verzoek om wraking.
3.3.
Artikel 6, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dat bij de wet is ingesteld.
3.4.
Op grond van artikel 13 van het EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in het Verdrag zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
3.5.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb is de Raad in beginsel onbevoegd om kennis te nemen van een beroep tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek om wraking. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien zich bij de behandeling van het wrakingsverzoek een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek om wraking niet kan worden gesproken.
3.6.
Een situatie als bedoeld in 3.5 doet zich in dit geval niet voor. Uit overweging 1 blijkt dat de rechtbank beslissing 1 heeft gemotiveerd. Dat appellant deze motivering onjuist dan wel ontoereikend vindt, is geen reden voor doorbreking van het appelverbod. Vergelijk de uitspraken van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1948, en 20 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:121. [1] De Raad acht zich kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, zodat hierop zonder verder onderzoek wordt beslist.
Beslissing 2
4. Bij beslissing 2 heeft de rechtbank het verzoek van appellant om wraking van mr. drs. E.B.J. van Elden (behandelend rechter 2) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet tijdig is gedaan. Daarbij is het volgende overwogen. Appellant heeft aan zijn verzoek om wraking van 3 december 2021 ten grondslag gelegd uitlatingen, gedragingen en beslissingen van behandelend rechter 2 tijdens de op 25 november 2021 gehouden zitting. Het is vaste rechtspraak dat de zinsnede “zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn” van artikel 8:16, eerste lid, van de Awb betekent dat een wrakingsverzoek onmiddellijk na het bekend worden van de grond tot wraking moet worden gedaan, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is. Het indienen van het verzoek na negen dagen kan niet worden aangemerkt als “zodra de feiten of omstandigheden bekend zijn geworden”. De rechtbank heeft geen omstandigheden aanwezig geacht die het overschrijden van de termijn zouden kunnen rechtvaardigen. Verder zijn de overige verzoeken die appellant heeft gedaan, waaronder het verzoek om zich nader te mogen uitlaten over de zittingsaantekeningen die tijdens de zitting van de wrakingskamer ter hand zijn gesteld, afgewezen.
5. Appellant heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft de onpartijdigheid van behandelend rechter 2 ter discussie gesteld “on a ground that does not immediately appear to be manifestly devoid of merit”. Daarom had de rechtbank zijn verzoek inhoudelijk moeten beoordelen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij feitelijk binnen nog geen acht dagen een wrakingsverzoek heeft ingediend in plaats van negen dagen, zoals de rechtbank heeft overwogen. Uit artikel 8:16, eerste lid, van de Awb volgt niet dat voor het indienen van een wrakingsverzoek een dermate korte termijn geldt. Volgens appellant is beslissing 2 in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Als subsidiair standpunt heeft appellant naar voren gebracht dat in beslissing 2 niet kenbaar is ingegaan op twee aanvullende, zelfstandige wrakingsgronden. Deze gronden hielden in dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van wat ter zitting op 25 november 2021 is verklaard en dat behandelend rechter 2 heeft geweigerd de zittingsaantekeningen te verstrekken. Ook in dit opzicht is beslissing 2 in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Voor de relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar 3.1 tot en met 3.5. Daaraan wordt toegevoegd dat uit artikel 8:16, eerste lid, van de Awb volgt dat een verzoek om wraking moet worden ingediend zodra de feiten of omstandigheden die aanleiding zijn voor het wrakingsverzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
6.2.
De rechtbank is niet buiten het toepassingsbereik van artikel 8:16, eerste lid, van de Awb getreden door te oordelen dat in dit geval het wrakingsverzoek niet tijdig is ingediend. Van een ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen zoals bedoeld in 3.5 is ook in deze zaak geen sprake. Dat appellant de in beslissing 2 gegeven motivering onjuist dan wel ontoereikend acht, is daarvoor onvoldoende. De Raad acht zich ook in deze zaak kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, zodat zonder verder onderzoek zal worden beslist.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd om van de hoger beroepen kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P.W.J. Hospel

Voetnoten

1.Vergelijk verder ECLI:NL:CRVB:2012:BX3733.