12/6567 WWB, 12/6568 WWB, 12/6569 WWB
13/613 WWB, 13/779 WWB en 13/780 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen van [A. ] te [B.] tegen de beslissingen van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2012, 407861 (beslissing 1) en van 18 december 2012, 413401 (beslissing 2) op verzoeken om wraking.
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.A. Bosch, advocaat, in beide zaken afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 15 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bosch.
1. Bij beslissing 1 heeft de rechtbank het verzoek van appellant om wraking van mr. C.A. Schreuder (rechter) afgewezen. Volgens de rechtbank vormt de omstandigheid dat de rechter geen aanleiding heeft gezien om op de voet van artikel 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getuigen op te roepen voor verhoor, geen grond voor wraking, ook niet indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat daarbij een beroep is gedaan op de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De beslissing van de rechter is volgens de rechtbank ter zitting ten aanzien van iedere getuige gemotiveerd en die motiveringen hebben geen blijk gegeven van vooringenomenheid en roepen evenmin enige objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid op. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat de beslissing over het horen van de getuigen is genomen voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling en dat een in dat stadium genomen beslissing niet noodzakelijkerwijs impliceert dat de rechter niet in een later stadium, al dan niet na heropening van het onderzoek, alsnog kan en zal besluiten tot het horen van getuigen omtrent gemotiveerd bestreden en van belang zijnde feiten.
2. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat beslissing 1 de afwijzing van het verzoek om wraking niet kan dragen, omdat daaruit de gedachtegang van de rechtbank niet blijkt. Appellant blijft erbij dat de motivering van de beslissing van de rechter om de getuigen niet op te roepen blijk geeft van vooringenomenheid en dat deze beslissing als onbegrijpelijk moet worden beschouwd, nu de gronden om de getuigen te horen slechts gedeeltelijk zijn weerlegd. Appellant heeft een second opinion gevraagd aan mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat bestuursrecht, die tot dezelfde conclusie is gekomen. Appellant vindt voorts dat sprake is van strijd met de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het EVRM.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Ingevolge artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing op het verzoek om wraking.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 13 van het EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in het Verdrag zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
3.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb is de Raad in beginsel onbevoegd om kennis te nemen van een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek om wraking. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek om wraking niet kan worden gesproken.
3.3. Een zodanig ernstige schending doet zich in dit geval niet voor. Uit overweging 1 blijkt dat de rechtbank beslissing 1 heeft gemotiveerd. Dat appellant deze motivering onvoldoende vindt, is geen reden om het appelverbod te doorbreken.
4. Bij beslissing 2 heeft de rechtbank een nieuw verzoek van appellant om wraking van de rechter niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de grondslag van het tweede wrakingsverzoek wezenlijk gelijk is aan de redenen die aan de eerdere wraking ten grondslag zijn gelegd en dat geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 8:16, vierde lid, van de Awb. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat volgende verzoeken om wraking in de aan de orde zijnde zaken 12/1975, 12/804 en 12/3108 niet in behandeling worden genomen. Volgens de rechtbank maakt appellant misbruik van de mogelijkheid om een rechter te wraken met als gevolg dat het niet tot een inhoudelijke behandeling van de voorliggende zaken kan komen.
5. Appellant heeft daartegen aangevoerd dat in beslissing 2 niet inhoudelijk is ingegaan op de wrakingsgronden, zodat sprake is van een evidente schending van de goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen. Verder bestaat geen inzicht waarom de rechtbank heeft bepaald dat appellant misbruik maakt van het recht om te wraken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Voor de relevante wettelijke bepalingen wordt in de eerste plaats verwezen naar 3.1. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
Ingevolge artikel 8:16, vierde lid, van de Awb wordt een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter niet in behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan verzoeker bekend zijn geworden.
Artikel 8:18, vierde lid, van de Awb bepaalt dat in geval van misbruik de rechtbank kan bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen, waarvan in de beslissing melding wordt gemaakt.
6.2. De rechtbank is niet buiten het toepassingsbereik van artikel 8:16, vierde lid, van de Awb getreden door te oordelen dat sprake is van wezenlijk dezelfde wrakingsgronden en dat geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 8:16, vierde lid, van de Awb, zodat niet inhoudelijk op de wrakingsgronden behoefde te worden ingegaan. Van een ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen als bedoeld in 3.2, wat zou leiden tot een doorbreking van het appelverbod, is hier dan ook geen sprake.
6.3. De Raad begrijpt dat het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van de bevoegdheid om te wraken is gebaseerd op de omstandigheid dat voor de tweede maal een in wezen zelfde verzoek tot wraking is gedaan. Door in dit geval te oordelen dat met het tweede verzoek om wraking sprake is van misbruik van procesrecht is de rechtbank niet buiten het toepassingsbereik van artikel 8:18, vierde lid, van de Awb getreden. Dit betekent dat ook hier niet kan worden gesproken van een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, dat reden bestaat voor doorbreking van het appelverbod.
7. Uit 3.1 tot en met 3.3 en 6.1 tot en met 6.3 volgt dat de Raad onbevoegd is om van de hoger beroepen kennis te nemen.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd om van de hoger beroepen kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.