ECLI:NL:CRVB:2022:1420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
20/4256 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, heeft zich in 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2013 werd zijn uitkering beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft sindsdien verschillende keren geprobeerd een WIA-uitkering te verkrijgen, maar het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen op basis van medische beoordelingen. In het hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken en dat het medisch onderzoek niet aan de eisen voldoet. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten zijn vastgesteld op € 3.036,-, inclusief het griffierecht van € 178,-.

Uitspraak

20 4256 WIA

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2020, 19/6588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Op 26 mei 2010 heeft appellant zich ziek gemeld voor dit werk vanwege rugklachten. Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 mei 2010 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 24 juni 2011 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2013 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 14 mei 2013 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van 20 augustus 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 maart 2014 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
In februari 2016 is appellant weer gaan werken als vrachtwagenchauffeur voor 42,30 uur per week. Vanaf 17 februari 2017 tot 1 maart 2017 heeft appellant een werkloosheidsuitkering ontvangen. Per 10 april 2017 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege toegenomen rugklachten en heeft daarbij ook bijkomende andere klachten, namelijk handklachten, gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2017 geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen omdat de beperkingen voor de rugklachten sinds 14 mei 2013 niet zijn toegenomen. De klachten van de handen betreffen een andere oorzaak dan waarvoor appellant eerder een WIA-uitkering heeft ontvangen. De aan appellant in verband met zijn ziekmelding toegekende Ziektewet-uitkering is na de eerstejaars Ziektewetbeoordeling voortgezet.
1.4.
Na afloop van de wettelijke wachttijd van 104 weken heeft er een WIA-beoordeling plaatsgevonden. In dit kader heeft appellant op 13 maart 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de criteria om vast te stellen dat bij appellant geen benutbare mogelijkheden zijn. Bij appellant is nog altijd sprake van fysieke problematiek van de rug en de nek zonder dat sprake is van een duidelijk medisch substraat. Appellant is belastbaar met inachtneming van de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 maart 2019. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2019 geweigerd om appellant per 8 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 november 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 oktober 2019 de FML aangescherpt, met beperkingen voor licht gebogen werken en voor het klimmen. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om af te wijken van de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Op basis van deze aangepaste FML van 29 oktober 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na onderzoek geconcludeerd dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van schending van artikel 7:2 van de Awb omdat niet is gebleken dat appellant heeft afgezien van een hoorzitting. Omdat niet is gebleken dat appellant nadeel heeft ondervonden door het niethoren, heeft de rechtbank het gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wat betreft de medische inhoudelijk beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat toetsend aan het Korosěc-arrest en de naar aanleiding van dat arrest ontwikkelde uitgangspunten in de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) de rapporten van de verzekeringsartsen blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om medische gegevens in te brengen, waarvan hij ook gebruik heeft gemaakt door meerdere medische verklaringen te overleggen. Er is daarmee voldaan aan het beginsel van ‘equality of arms’. Ook acht de rechtbank de belastbaarheid toereikend gemotiveerd. In het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in augustus 2017 is voldoende gemotiveerd dat in verband met de rugafwijkingen geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van 2013. Bij de opstelling van de FML is voldoende rekening gehouden met de rug-, nek-, hand- en polsklachten. Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische grondslag heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend geconcludeerd dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Appellant heeft herhaald dat het medisch onderzoek niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit het Schattingsbesluit. Onduidelijk is op grond van welke afwegingen is gemotiveerd waarom er, gelet op de langdurige voortdurende aspecifieke rugklachten en een onveranderd klachtenbeeld, anders dan vastgelegd in de FML van 7 februari 2013, in de FML van 20 oktober 2019 geen beperkingen meer zijn vastgesteld op de items 3:8, 4:18, 5:1 en 5:3. Appellant heeft erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak een afwijking van een eerdere FML deugdelijk gemotiveerd moet worden. Daarbij heeft appellant opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de heroverweging heeft gedaan louter op basis van dossierstukken. Naast de beperkingen op de items 3:8, 4:18, 5:1 en 5:3, had ook een urenbeperking moeten worden vastgesteld vanwege de voortdurende pijnklachten. Tot slot zijn de geselecteerde functies volgens appellant niet geschikt vanwege het gebogen en getordeerd werken, de trillingsbelasting en werk dat fijne motoriek vereist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen berust op een zorgvuldige grondslag. Appellant is op 13 maart 2019 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest waar deze arts, gezien zijn klachten, appellant specifiek heeft onderzocht op de nek, de schouder (links) en de rug. De verzekeringsarts heeft voorts informatie van de behandelend neuroloog en anesthesist bestudeerd en betrokken bij het vaststellen van de arbeidsmogelijkheden. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en over haar bevindingen inzichtelijk gerapporteerd in een rapport van 29 oktober 2019 waarbij zij is ingegaan op de gronden van het bezwaar. Dat een zelfstandig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven, kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4633) niet tot de conclusie leiden dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft uitgebreid de conclusies van de verzekeringsarts heroverwogen waarbij zij inzichtelijk heeft toegelicht welke beperkingen zij kan onderschrijven en welke niet. Daartoe heeft zij de FML met twee beperkingen aangescherpt.
4.3.
Voorts zijn er geen aanwijzingen voor de conclusie dat de functionele mogelijkheden van appellant in de FML van 29 oktober 2019 onjuist zijn vastgesteld. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts, zoals blijkt uit het rapport van 18 maart 2019, voldoende uiteen heeft gezet dat bij appellant geen sprake is van een situatie zonder arbeidsmogelijkheden. Voorts heeft de verzekeringsarts na specifiek lichamelijk onderzoek van de nek, schouder (links) en de rug, inzichtelijk geconcludeerd dat bij appellant nog altijd sprake is van fysieke problematiek van de rug en de nek, zonder duidelijk medisch substraat. Bij lichamelijk onderzoek zijn functiebeperkingen van de rug gezien zonder radiculaire verschijnselen. Ondanks dat er geen objectieve afwijkingen zijn, heeft deze arts beperkingen vastgesteld voor het frequent reiken, het (frequent) buigen, het duwen/trekken, het (frequent) tillen, het lopen en staan tijdens een werkdag en het boven schouderhoogte werken met de linkerarm. Een urenbeperking is niet aan de orde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven dat vanwege het ontbreken van wortelcompressie, er geen aanleiding is voor een beperking ten aanzien van de duur van aaneengesloten zitten of staan. Wel is de frequentie van buigen licht beperkt geacht evenals staan tijdens werk waarmee de buiging van de discus adequaat tegen te veel druk wordt beschermd en ook tegemoet wordt gekomen aan de subjectief ervaren last door appellant. Met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegevoegde beperkingen voor licht gebogen werken en het klimmen, zijn er geen aanknopingspunten dat met de FML op 29 oktober 2019 onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de klachten van appellant. Ook is voldoende gemotiveerd waarom op de datum in geding de items 3:8, 4:18, 5:1 en 5:3, geen beperkingen meer behoeven. Daartoe wordt verwezen naar de nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 februari 2022. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2204) heeft appellant ter zitting aangevoerd dat, indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep minder beperkingen opneemt dan de verzekeringsarts, de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk dient te motiveren waarom hiertoe wordt overgegaan. Deze grond slaagt niet omdat deze situatie hier gelet op de inzichtelijke motivering over de beperkingen bij appellant niet aan de orde is. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.4.
In het rapport van 12 november 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Wat daarover in hoger beroep is aangevoerd zonder nadere onderbouwing leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep voor wat betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 8 april 2019, niet slaagt.
5. De grond van appellant dat de rechtbank vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, slaagt. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de stukken in bezwaar niet blijkt dat appellant heeft afgezien van een hoorzitting. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat appellant zijn standpunt op de zitting voldoende heeft kunnen toelichten. De rechtbank had in deze toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding moeten zien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en moeten bepalen dat het Uwv het in beroep betaalde griffierecht vergoedt. Dat betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het Uwv veroordelen in de proceskosten in beroep. Er bestaat ook aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken en niet is bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep betaalde griffierecht vergoedt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R. van de Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide