ECLI:NL:CRVB:2022:132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
19/4884 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, waarbij haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, betwistte de medische beoordeling van het Uwv en voerde aan dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere beoordelingen in twijfel trok. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de beperkingen correct hadden vastgesteld en dat de belasting van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, de beperkingen van appellante niet overschreed. Het Uwv had in hoger beroep een passende arbeidskundige onderbouwing gegeven, maar dit gebrek werd gepasseerd omdat aannemelijk was dat appellante hierdoor niet was benadeeld. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, evenals de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 12 januari 2022.

Uitspraak

19 4884 WIA

Datum uitspraak: 12 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 oktober 2019, 19/355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de ex-werkgever heeft [naam], werkzaam bij [Naam B.V.] B.V., verzocht om als derde-belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure en een zienswijze ingebracht.
Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan de
ex-werkgever ter kennisname te brengen.
Omdat appellante geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan de
ex-werkgever te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de ex-werkgever. De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk-medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat de ex-werkgever alsnog kennisneemt van de medische situatie van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2021, via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Veringmeier. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor 23,47 uur per week. Op 19 mei 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op 26 februari 2017 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft de inhoudelijke behandeling van deze aanvraag uitgesteld en aan de werkgever van appellante een loonsanctie opgelegd, waardoor de wachttijd is verlengd tot 15 mei 2018. In het kader van de WIA-aanvraag heeft appellante op 15 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 april 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 15 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 18 april 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van 10 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 december 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een aantal van de eerder geduide functies laten vervallen, vastgesteld dat er voldoende functies resteren om de schatting op te baseren en geconcludeerd dat appellante onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 december 2018 deugdelijk gemotiveerd dat er in het geval van appellante geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, dat de verzekeringsarts het rapport van een klinisch neuropsycholoog van 7 juli 2017 reeds heeft meegewogen, dat er geen aanleiding bestaat voor appellante om een urenbeperking aan te nemen en dat er zowel tijdens het onderzoek van de verzekeringsarts als tijdens de hoorzitting geen aanwijzingen waren voor relevante stoornissen. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv verder met de rapporten van de arbeidsdeskundige van 11 april 2018 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2018 en 11 juli 2019 de geschiktheid van de geduide functies voldoende toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij zich meer beperkt acht dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing verwijst zij opnieuw naar een FML van een bedrijfsarts van 5 december 2017, een rapport van een klinisch neuropsycholoog van 7 juli 2017 en een brief van 14 april 2016 van Rijndam Revalidatie. Verder heeft zij betoogd dat de geduide functies ongeschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook in bezwaar de signaleringen op de items 4.13.1, 4.15.0, 4.17 en 5.6.0 niet gemotiveerd. Appellante verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2020 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 juni 2020
– verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de door haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van de beperkingen die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De door appellante ingebrachte informatie is in de bezwaar- en beroepsfase al onderdeel geweest van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 27 mei 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gereageerd op de hoger beroepsgronden en is hij nogmaals ingegaan op de door appellante ingebrachte informatie. Voor het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is nog het volgende van belang. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraken van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039 en 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949, kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Gelet hierop kan, anders dan appellante heeft betoogd, aan het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien. Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat voorts geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 28 maart 2018 gaat de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de beperkingen van appellante niet te boven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in het rapport van 5 juni 2020 alsnog afdoende ingegaan op alle – ook de eerder niet nader gemotiveerde – signaleringen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aldus met zijn rapporten van 11 december 2018, 11 juli 2019 en 5 juni 2020 de passendheid van de geselecteerde functies voldoende inzichtelijk gemotiveerd.
4.5.
Omdat het Uwv voor het eerst in hoger beroep een passende arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven voor het bestreden besluit, is dit besluit in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding gelegen voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.
5. De proceskosten worden begroot op € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting in hoger beroep, ter waarde van € 759,- per punt en een wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.036,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias