3.2.Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aanvallen uitspraak bepleit. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom er geen duidelijke indicatie is voor het vaststellen van een urenbeperking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971). 4.1.2.Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.1.3.Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De grond dat bij het opstellen van de FML ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een onafhankelijke tolk en geen onafhankelijke psychiater is ingeschakeld, is in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsartsen beschikten voor hun beoordeling over informatie van psychiater Upmeijer en hebben eigen onderzoek verricht naar de psyche van appellant. De verzekeringsarts heeft bij het spreekuur op 5 januari 2017 met behulp van de dochter van appellant een uitgebreide anamnese afgenomen en ook in de brief van Upmeijer van 29 februari 2016 is een uitgebreide anamnese opgenomen. Dit is door Upmeijer aangevuld met actuele gegevens bij brief van 9 januari 2017. De Raad heeft geen reden te veronderstellen dat deze informatie onvolledig is geweest. Dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen volgens Van Amelsfoort onvoldoende diepgang heeft gehad en dat hij – middels adequaat tolken door een kennis van appellant en aanvullingen van deze kennis – wel een helder medisch beeld heeft gekregen van de belemmeringen van appellant, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het verslag van Van Amelsfoort blijkt dat de tolk die tijdens de expertise voor appellant tolkte, appellant ook heeft vergezeld naar zijn consulten bij psychiater Upmeijer. Dit is door appellant ter zitting ook bevestigd. Verder komen de bevindingen van de verzekeringsartsen overeen met de inhoud van de informatie van Upmeijer, waardoor geen aanleiding bestaat dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat bij appellant sprake is van een depressieve episode, ernstig en een cervicobrachiaal syndroom. De beperkingen van appellant betreffen met name het sociaal functioneren. Verder dienen al te stresserende werkomstandigheden vermeden te worden en zijn er lichte beperkingen op fysiek vlak, betreffende nek- en schouderbelastende items links.
4.1.4.Wat van de zijde van appellant onder verwijzing naar de expertise van Van Amelsfoort is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Van Amelsfoort heeft in zijn rapport uiteengezet dat appellant zijns inziens, in aanvulling op de FML van 11 januari 2017, ook beperkingen ondervindt voor concentreren, vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, doelmatig en zelfstandig handelen. Appellant is verder aangewezen op routineafhankelijk werk, werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen, werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder persoonlijk risico. Appellant is daarnaast sterk beperkt voor het omgaan met conflicten. Ook zijn er beperkingen ten aanzien van aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, staan tijdens het werk (varices) en werktijden. Appellant kan vier uur per dag en twintig uur per week werken, waarbij werken in de nacht, onregelmatige diensten of ploegendiensten zijn uitgesloten. Ook dient er rekening gehouden te worden met migraineaanvallen in de frequentie van twee keer per week gedurende vier tot vijf uur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de conclusies van Van Amelsfoort geen aanleiding gezien het standpunt te wijzigen. Over de door Van Amelsfoort afgenomen anamnese heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 september 2021 en 10 december 2021 uiteengezet dat deze anamnese ruim vier jaar na de data in geding is afgenomen, dat Van Amelsfoort vermeld heeft dat de geheugenfunctie van appellant niet intact is en dat de bevriende tolk van appellant vaak moet bijspringen, waardoor er vraagtekens gezet kunnen bij de waarde van deze anamnese voor de data in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat het maar zeer de vraag is of het medische beeld van appellant in 2021 gelijkgesteld kan worden met dat in 2017 nu uit de in het expertiserapport aangehaalde informatie van Dimence uit 2019 en 2020 blijkt dat het medisch beeld van appellant in de tussentijd is verslechterd door een bijkomende stoornis in alcoholgebruik (mate ernstig), die op de data in geding (kennelijk) nog niet speelde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de klachtenbeschrijving op datum onderzoek hierdoor niet zonder meer vertaald kan worden naar de situatie op de data in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet waarom er geen medische indicatie is voor een urenbeperking. De beschikbare medische gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten dat ten tijde in geding bij appellant sprake was van een stoornis in de energiehuishouding. Appellant beschrijft problemen met het slapen, maar er blijkt niet van een verhoogde rust- of recuperatiebehoefte overdag op de data in geding. Uit het huisartsenjournaal blijkt verder niet dat er voor augustus 2019 sprake was van OSAS of dat deze problematiek al eerder aan de orde was. Ook is er geen aanleiding te veronderstellen dat de migraineklachten op de data in geding speelden. De migraineklachten zijn door appellant niet naar voren gebracht op het spreekuur van de verzekeringsarts en verder blijkt uit de medicatielijst niet dat appellant in 2017 medicijnen voor deze klachten kreeg. Ook de nadere reactie van Van Amelsfoort van 21 januari 2022 op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2021 geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van Van Amelsfoort dat de OSAS zich al in de loop van 2017 ontwikkelde. Verder bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het standpunt dat appellant in 2017 last had van migraine. In het huisartsenjournaal is uitsluitend ten aanzien van het jaar 2009 vermeld dat er sprake was van migraine. Ook in de stukken van de behandelaars of in de vragenlijst voor de ZW wordt geen melding gemaakt van migraine.
4.1.5.Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft derhalve terecht vastgesteld dat appellant per 27 februari 2017 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
4.1.6.Uit 4.1.5 volgt dat de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 februari 2017 terecht met toepassing van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW is beëindigd. Gelet op artikel 23, vijfde lid, aanhef en onder b, van de wet WIA kan de periode na 27 februari 2017 niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de wachttijd in het kader van de wet WIA. Gelet hierop heeft het Uwv terecht een WIA-uitkering per 6 maart 2017 geweigerd omdat de wachttijd van 104 weken per die datum niet is volgemaakt. Appellant heeft geen (medische) stukken overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan dit standpunt. Gelet hierop heeft het Uwv terecht appellant een WIA-uitkering geweigerd per 6 maart 2017 op de grond dat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht.
4.2.1.Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij een eerstejaars ZW-beoordeling of TVB2. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 20 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1810). 4.2.2.De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat appellant per 29 september 2017 onverminderd geschikt is voor de in het kader van de TVB2 geselecteerde functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in reactie op het rapport van Van Amelsfoort inzichtelijk uiteengezet dat er ten tijde in geding, op 29 september 2017, nog geen sprake was van OSAS en dat er geen sprake was van een ander psychisch toestandsbeeld dan waarvan de verzekeringsartsen bij hun beoordeling in 2017 zijn uitgegaan. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant op goede gronden met ingang van 29 september 2017 beëindigd.