ECLI:NL:CRVB:2022:1307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
18/4122 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering en WIA-uitkering na beëindiging van de arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen twee besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het eerste besluit betreft de beëindiging van de ZW-uitkering per 27 februari 2017, en het tweede besluit betreft de afwijzing van de aanvraag voor een WIA-uitkering per 6 maart 2017. Appellant heeft zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten en ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Het Uwv heeft na een beoordeling vastgesteld dat appellant per 11 januari 2017 meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de ZW-uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn medische belastbaarheid is overschat en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen, maar komt tot de conclusie dat de rechtbank en het Uwv terecht hebben geoordeeld dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies en dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de afwijzing van de WIA-uitkering terecht zijn.

Uitspraak

18.4122 ZW, 18/4123 WIA

Datum uitspraak: 14 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 juni 2018, 17/5037, 18/869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 augustus 2021 heeft mr. J.H. Brouwer, kantoorgenoot van mr. Cornelisse, zich als opvolgende gemachtigde gesteld en een rapport van een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige (expertiserapport) ingezonden.
Het Uwv heeft gereageerd op het expertiserapport en heeft daartoe een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich door middel van inbellen laten vertegenwoordigen door I. Smit.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft het Uwv verzocht om een toelichting van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het Uwv heeft aan dat verzoek voldaan en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2021 ingediend.
Appellant heeft op deze stukken gereageerd middels een nader expertiserapport.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machinebediende/inpakker voor 36 uur per week. Op 9 maart 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Zijn dienstverband is op 3 juni 2015 beëindigd. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

18.4123 WIA

1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant voortgezet. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft appellant op 5 januari 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant per 11 januari 2017 niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 71,43% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant wordt in het kader van deze toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) geschikt geacht tot het vervullen van de functies productiemedewerker (voedingsmiddelen industrie), solderingoperator en stikster meubelbekleding. Bij besluit van 26 januari 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 februari 2017 beëindigd, omdat appellant per 11 januari 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering per 6 maart 2017 afgewezen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 januari 2017 en 7 februari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2017 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2017 ten grondslag.

18.4122 ZW

1.3.
Op 1 september 2017 heeft appellant zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij op korte termijn door zijn behandelend psychiater wordt doorverwezen voor een EMDR-behandeling. Op 22 september 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant dezelfde psychische klachten heeft als ten tijde van de TVB2. Dat blijkt uit de anamnese, dagverhaal en eigen onderzoek. Hoewel er een nieuwe diagnose PTSS is gesteld, is er geen medische reden om meer beperkingen aan te nemen. De arts heeft verder toegelicht dat appellant tijdens zijn EMDR-behandeling gedurende één dagdeel per week niet beschikbaar zal zijn voor werk. Ook dan is appellant nog onverminderd geschikt te achten voor één van de in het kader van de TVB2 geselecteerde functies, de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie. Dit is een functie met een urenomvang van 36 uur per week. De voor het Uwv werkzame arts heeft appellant per 29 september 2017 hersteld verklaard. Bij besluit van 22 september 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 29 september 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2018 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit II ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen bestreden besluit I en bestreden besluit II ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft over bestreden besluit I overwogen dat aan dit besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat alle door appellant naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Bij de beoordeling heeft de verzekeringsarts ook zijn eigen bevindingen uit psychisch onderzoek betrokken en informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van psychiater J.G. Upmeijer. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De omstandigheid dat bij het opstellen van de FML geen gebruik is gemaakt van een onafhankelijke tolk leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel. Appellant is op het spreekuur vergezeld door zijn dochter en heeft niet kenbaar gemaakt dat hij een onafhankelijk tolk nodig had of dat zijn dochter niet in staat was om te vertalen. Appellant heeft in beroep ook niet aangegeven wat niet juist is aan de FML of welke informatie bij het opstellen daarvan gemist zou zijn. De rechtbank heeft mede in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld heeft dat de bevindingen van de verzekeringsarts in lijn zijn met de informatie van de behandelend sector. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder voldoende onderbouwd waarom hij geen psychiatrische expertise heeft laten verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan het medisch oordeel. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht die zijn standpunt onderbouwen dat hij meer beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat de door appellant gepresenteerde klachten niet aansluiten bij de FML. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreekt echter een medische objectivering voor de (aanvullende) door appellant benoemde beperkingen. Door de beperkte objectiveerbaarheid van de medische problematiek van appellant is er ook geen aanleiding een urenbeperking vast te stellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies geacht worden geschikt te zijn voor appellant. Het Uwv heeft daarom terecht bepaald dat appellant met ingang van 27 februari 2017 geen recht meer heeft op een ZWuitkering. Hiermee staat tevens vast dat appellant de wachttijd van 104 weken voor de WIA niet heeft vervuld, zodat de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering terecht is afgewezen.
2.3.
De rechtbank heeft over bestreden besluit II overwogen dat aan dit besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat alle door appellant naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist of appellant niet serieus hebben genomen in zijn ziekmelding. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. De in beroep ingebracht informatie van GZ-psycholoog D. InceOzcan van 3 mei 2018 leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit deze informatie niet blijkt van een intensivering van de behandeling, maar van een poging om een adequate behandeling te realiseren. Verder ziet de ingebrachte informatie niet op de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv inzichtelijk uiteengezet waarom appellant geschikt is voor de maatstaf arbeid, zijnde de productiemedewerker voedingsmiddelen industrie.
3.1
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv zijn medische belastbaarheid op de in geding zijnde data heeft overschat en dat hij niet in staat is de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Appellant heeft opnieuw naar voren gebracht dat ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een tolk en geen onafhankelijke psychiater is ingeschakeld. Verder heeft appellant aangevoerd dat uit de informatie van psychiater Upmeijer en GZ-psycholoog Ince-Ozkan blijkt dat er wel degelijk aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan zijn vastgesteld in de FML. Bij appellant is sprake van een depressieve stoornis, ernstig recidiverend, en PTSS. De EMDR behandeling heeft er bovendien voor gezorgd dat appellant zich slechter is gaan voelen. De door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies gaan zijn belastbaarheid dan ook te boven. Appellant verzoekt de Raad een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige expertise van 2 juni 2021 ingebracht van medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundig adviseur M. Overduin.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aanvallen uitspraak bepleit. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom er geen duidelijke indicatie is voor het vaststellen van een urenbeperking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit I
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.1.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.1.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De grond dat bij het opstellen van de FML ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een onafhankelijke tolk en geen onafhankelijke psychiater is ingeschakeld, is in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsartsen beschikten voor hun beoordeling over informatie van psychiater Upmeijer en hebben eigen onderzoek verricht naar de psyche van appellant. De verzekeringsarts heeft bij het spreekuur op 5 januari 2017 met behulp van de dochter van appellant een uitgebreide anamnese afgenomen en ook in de brief van Upmeijer van 29 februari 2016 is een uitgebreide anamnese opgenomen. Dit is door Upmeijer aangevuld met actuele gegevens bij brief van 9 januari 2017. De Raad heeft geen reden te veronderstellen dat deze informatie onvolledig is geweest. Dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen volgens Van Amelsfoort onvoldoende diepgang heeft gehad en dat hij – middels adequaat tolken door een kennis van appellant en aanvullingen van deze kennis – wel een helder medisch beeld heeft gekregen van de belemmeringen van appellant, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het verslag van Van Amelsfoort blijkt dat de tolk die tijdens de expertise voor appellant tolkte, appellant ook heeft vergezeld naar zijn consulten bij psychiater Upmeijer. Dit is door appellant ter zitting ook bevestigd. Verder komen de bevindingen van de verzekeringsartsen overeen met de inhoud van de informatie van Upmeijer, waardoor geen aanleiding bestaat dat de verzekeringsartsen bij de beoordeling aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat bij appellant sprake is van een depressieve episode, ernstig en een cervicobrachiaal syndroom. De beperkingen van appellant betreffen met name het sociaal functioneren. Verder dienen al te stresserende werkomstandigheden vermeden te worden en zijn er lichte beperkingen op fysiek vlak, betreffende nek- en schouderbelastende items links.
4.1.4.
Wat van de zijde van appellant onder verwijzing naar de expertise van Van Amelsfoort is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Van Amelsfoort heeft in zijn rapport uiteengezet dat appellant zijns inziens, in aanvulling op de FML van 11 januari 2017, ook beperkingen ondervindt voor concentreren, vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, doelmatig en zelfstandig handelen. Appellant is verder aangewezen op routineafhankelijk werk, werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen, werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder persoonlijk risico. Appellant is daarnaast sterk beperkt voor het omgaan met conflicten. Ook zijn er beperkingen ten aanzien van aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, staan tijdens het werk (varices) en werktijden. Appellant kan vier uur per dag en twintig uur per week werken, waarbij werken in de nacht, onregelmatige diensten of ploegendiensten zijn uitgesloten. Ook dient er rekening gehouden te worden met migraineaanvallen in de frequentie van twee keer per week gedurende vier tot vijf uur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de conclusies van Van Amelsfoort geen aanleiding gezien het standpunt te wijzigen. Over de door Van Amelsfoort afgenomen anamnese heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 september 2021 en 10 december 2021 uiteengezet dat deze anamnese ruim vier jaar na de data in geding is afgenomen, dat Van Amelsfoort vermeld heeft dat de geheugenfunctie van appellant niet intact is en dat de bevriende tolk van appellant vaak moet bijspringen, waardoor er vraagtekens gezet kunnen bij de waarde van deze anamnese voor de data in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat het maar zeer de vraag is of het medische beeld van appellant in 2021 gelijkgesteld kan worden met dat in 2017 nu uit de in het expertiserapport aangehaalde informatie van Dimence uit 2019 en 2020 blijkt dat het medisch beeld van appellant in de tussentijd is verslechterd door een bijkomende stoornis in alcoholgebruik (mate ernstig), die op de data in geding (kennelijk) nog niet speelde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de klachtenbeschrijving op datum onderzoek hierdoor niet zonder meer vertaald kan worden naar de situatie op de data in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet waarom er geen medische indicatie is voor een urenbeperking. De beschikbare medische gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten dat ten tijde in geding bij appellant sprake was van een stoornis in de energiehuishouding. Appellant beschrijft problemen met het slapen, maar er blijkt niet van een verhoogde rust- of recuperatiebehoefte overdag op de data in geding. Uit het huisartsenjournaal blijkt verder niet dat er voor augustus 2019 sprake was van OSAS of dat deze problematiek al eerder aan de orde was. Ook is er geen aanleiding te veronderstellen dat de migraineklachten op de data in geding speelden. De migraineklachten zijn door appellant niet naar voren gebracht op het spreekuur van de verzekeringsarts en verder blijkt uit de medicatielijst niet dat appellant in 2017 medicijnen voor deze klachten kreeg. Ook de nadere reactie van Van Amelsfoort van 21 januari 2022 op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 december 2021 geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van Van Amelsfoort dat de OSAS zich al in de loop van 2017 ontwikkelde. Verder bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het standpunt dat appellant in 2017 last had van migraine. In het huisartsenjournaal is uitsluitend ten aanzien van het jaar 2009 vermeld dat er sprake was van migraine. Ook in de stukken van de behandelaars of in de vragenlijst voor de ZW wordt geen melding gemaakt van migraine.
4.1.5.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft derhalve terecht vastgesteld dat appellant per 27 februari 2017 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
4.1.6.
Uit 4.1.5 volgt dat de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 februari 2017 terecht met toepassing van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW is beëindigd. Gelet op artikel 23, vijfde lid, aanhef en onder b, van de wet WIA kan de periode na 27 februari 2017 niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de wachttijd in het kader van de wet WIA. Gelet hierop heeft het Uwv terecht een WIA-uitkering per 6 maart 2017 geweigerd omdat de wachttijd van 104 weken per die datum niet is volgemaakt. Appellant heeft geen (medische) stukken overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan dit standpunt. Gelet hierop heeft het Uwv terecht appellant een WIA-uitkering geweigerd per 6 maart 2017 op de grond dat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volbracht.
Bestreden besluit II
4.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij een eerstejaars ZW-beoordeling of TVB2. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 20 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1810).
4.2.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat appellant per 29 september 2017 onverminderd geschikt is voor de in het kader van de TVB2 geselecteerde functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in reactie op het rapport van Van Amelsfoort inzichtelijk uiteengezet dat er ten tijde in geding, op 29 september 2017, nog geen sprake was van OSAS en dat er geen sprake was van een ander psychisch toestandsbeeld dan waarvan de verzekeringsartsen bij hun beoordeling in 2017 zijn uitgegaan. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant op goede gronden met ingang van 29 september 2017 beëindigd.
4.3.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het inschakelen van een deskundige.
4.4.
De overwegingen in 4.1.3 tot en met 4.1.6 en 4.2.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias