ECLI:NL:CRVB:2019:341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
17/3592 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante ontving sinds 1 oktober 1995 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij meende dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, X, zonder dit te melden. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van buurtbewoners en het waterverbruik op het uitkeringsadres waren onvoldoende om aan te tonen dat X zijn hoofdverblijf daar had. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De Svb is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.048,-.

Uitspraak

17.3592 ANW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2017, 16/4457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. P. Koops, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Namens appellante is verschenen mr. R.G. Knegt, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M. Mulder. Ter zitting heeft de Svb met goedkeuring van appellante een nader stuk overgelegd.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 oktober 1995 een nabestaandenuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante stond sinds 21 december 2001 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de opgave van appellante dat het uitkeringsadres door [X.] (X) wordt gebruikt als briefadres is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader is onder andere dossieronderzoek verricht, zijn diverse gegevenssystemen geraadpleegd en zijn gegevens over het verbruik van water op het uitkeringsadres opgevraagd. Verder heeft in de omgeving van het uitkeringsadres een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij op 26 maart 2014 drie buurtbewoners als getuigen zijn gehoord, is informatie ingewonnen bij de werkgever van X en zijn appellante op 26 maart 2014 en X op 15 april 2014 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Handhavingsrapportage van 5 maart 2013 (lees: 2015).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
6 mei 2015 (besluit 1) de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 2015 in te trekken. Bij besluit van eveneens 6 mei 2015 (besluit 2) heeft het college de nabestaandenuitkering met ingang van 1 oktober 2006 ingetrokken. Bij een derde besluit van 6 mei 2015 (besluit 3) heeft de Svb de nabestaandenuitkering van 1 oktober 2006 tot 1 maart 2014 tot een bedrag van € 90.675,32 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 oktober 2006 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met X en daarvan in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan de Svb.
1.4.
Bij een vierde besluit van 6 mei 2015 (besluit 4) heeft de Svb aan appellante weer met ingang van 1 maart 2014 nabestaandenuitkering toegekend.
1.5.
Bij besluit van 28 september 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad begrijpt besluit 2, gelet op de inhoud van het op dezelfde dag genomen besluit 4, aldus dat de Svb daarbij de nabestaandenuitkering heeft ingetrokken over de periode van
1 oktober 2006 tot 1 maart 2014. Bij besluit 1 is de bij besluit 4 met ingang van 1 maart 2014 toegekende nabestaandenuitkering weer ingetrokken met ingang van 1 januari 2015. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil de intrekking van de nabestaandenuitkering over de periode van 1 oktober 2006 tot 1 maart 2014 (periode in geding) en de daaruit voortvloeiende terugvordering.
4.2.
Een besluit tot intrekking van nabestaandenuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis of de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en dat sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en X. In geschil is uitsluitend of X die periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen daarvoor geen toereikende feitelijke grondslag bieden.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Aan zijn standpunt dat X gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres heeft de Svb doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen van de buurtbewoners en de gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de gegevens over het waterverbruik komt naar voren dat het jaarverbruik van 2005 tot 2012 varieerde tussen 159 en 168 m³, terwijl het gemiddelde jaarverbruik van een eenpersoonshuishouden ongeveer 45 m³ bedraagt. Verder heeft de Svb erop gewezen dat X gedurende de te beoordelen periode in de GBA/BRP stond ingeschreven op het uitkeringsadres, waarbij is vermeld dat het gaat om een briefadres, dat appellante en X in 1997 en in 2001 samen een huis hebben gekocht en zich daarbij hebben gepresenteerd als ongehuwd samenwonende partners, dat X een sleutel van de brievenbus en van de woning op het uitkeringsadres heeft en dat bij de werkgever van X het uitkeringsadres als zijn woonadres bekend is.
4.6.
De Raad kent aan de verklaringen van de buurtbewoners niet de bewijswaarde toe die de Svb daaraan hecht. Die verklaringen zijn summier en weinig gedetailleerd. Uit de verklaringen van twee buurtbewoners kan niet meer worden afgeleid dan dat zij de indruk hadden dat vanaf 2001 een Surinaamse vrouw en een blanke man op het uitkeringsadres wonen. Op welke concrete feiten en omstandigheden die indruk is gebaseerd komt in deze verklaringen niet aan de orde. De verklaring van de derde buurtbewoner is iets specifieker omdat zij de namen van appellante en X weet te noemen. Ook uit deze verklaring komt echter nauwelijks naar voren op welke concrete feiten en omstandigheden haar indruk is gebaseerd dat X in 2001 samen met appellante op het uitkeringsadres is komen wonen en dat ze hier altijd hebben samengewoond. De verklaringen van de buurtbewoners bieden dan ook geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat X gedurende de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, ook wanneer men deze verklaringen beziet in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen.
4.7.
Dat er jaarlijks ongeveer drie keer zoveel water als gemiddeld voor één persoon wordt verbruikt op het uitkeringsadres, is een indicatie dat er meer mensen op het uitkeringsadres wonen, maar kan niet leiden tot de conclusie dat juist X in de periode in geding zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Dat appellante en X in 1997 en in 2001 samen een huis hebben gekocht en zich daarbij hebben gepresenteerd als ongehuwd samenwonende partners, dat X een sleutel van de brievenbus en van de woning op het uitkeringsadres heeft en dat bij de werkgever van X het uitkeringsadres als zijn woonadres bekend is, is noch zelfstandig, noch in onderlinge samenhang bezien voldoende om de conclusie te kunnen dragen dat X zijn hoofverblijf op het uitkeringsadres had in de periode in geding.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de besluiten 2 en 3 zijn gehandhaafd. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Svb heeft namelijk ter zitting verklaard mogelijkheden te zien voor nader onderzoek. Dit betekent dat niet definitief kan worden beslist op basis van de aanwezig informatie. De Raad zal de Svb daarom opdragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de besluiten 2 en 3 met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 september 2016 voor zover
daarbij de besluiten 2 en 3 zijn gehandhaafd;
- draagt de Svb op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de besluiten 2 en 3 met
inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md