In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante ontving sinds 1 oktober 1995 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkering ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij meende dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, X, zonder dit te melden. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van buurtbewoners en het waterverbruik op het uitkeringsadres waren onvoldoende om aan te tonen dat X zijn hoofdverblijf daar had. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De Svb is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.048,-.