ECLI:NL:CRVB:2022:1299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
21/1180 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en onrechtmatige declaraties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een politieambtenaar, was ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het ontvangen van een operationele toelage (ORT-toelage) die niet conform de regels was vastgesteld en het indienen van declaraties voor niet gemaakte dienstreizen. De appellant werkte sinds 1982 bij de politie en was van 2011 tot 2018 gedetacheerd bij de Algemene Nederlandse Politievereniging (ANPV). Na een melding van vermoedelijke fraude is er een strafrechtelijk onderzoek ingesteld door de Rijksrecherche, wat leidde tot een intern onderzoek door de korpschef. De korpschef legde de appellant op 18 juli 2019 de disciplinaire straf van ontslag op, welke in bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek naar de verweten gedragingen zorgvuldig was. De appellant had erkend de verweten gedragingen te hebben begaan, maar stelde dat deze niet als plichtsverzuim konden worden aangemerkt. De Raad verwierp dit betoog en concludeerde dat de appellant verantwoordelijk was voor zijn eigen handelen. De Raad oordeelde dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen en dat het ontslag niet onevenredig was aan de ernst van de verweten gedragingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

21.1180 AW

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 februari 2021, 20/1001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door [Naam] . De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.E. van Soest, mr. A.M.G. Ko en mr. E.M. de Vries. Als getuigen zijn verschenen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte sinds 1982 bij de politie. Vanaf april 2011 tot augustus 2018 was hij vrijgesteld van werk bij de politie en gedetacheerd bij de Algemene Nederlandse Politievereniging (ANPV), in eerste instantie voor drie dagen per week en vanaf medio 2013 voor vier dagen per week. Sinds 2013 vervulde appellant de functie van secretaris van het hoofdbestuur van de ANPV. In die functie was hij onder meer belast met het toezicht op de administratie van de ANPV.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 5 januari 2017 over vermoedelijke fraude bij het declareren van reiskosten is, na aangifte door de ANPV op 10 januari 2017, een strafrechtelijk onderzoek gestart door de Rijksrecherche. Dit onderzoek is op 30 november 2017 afgerond. Op 25 mei 2018 is het dossier van dit onderzoek door het Openbaar Ministerie aan de korpschef verstrekt. Vervolgens heeft de korpschef een intern onderzoek ingesteld dat heeft geleid tot een rapport van 22 februari 2019.
1.3.
Na zijn voornemen hiertoe bekend te hebben gemaakt en nadat appellant hierop zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 18 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit) aan appellant met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en sub j, in samenhang met artikel 82 van het Besluit algemene rechtspositie politie. De korpschef heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en heeft de volgende gedragingen hieraan ten grondslag gelegd.
a. a) Het ontvangen van een zogenoemde operationele toelage (ORT-toelage). Appellant heeft vanaf 2014 € 250,- per maand en vanaf januari 2017 € 350,- per maand ORT-toelage ontvangen via een privérekening van de – toenmalige – voorzitter van het hoofdbestuur van de ANPV. Over deze periode heeft appellant in totaal minimaal € 10.000,- aan ORT-toelage ontvangen. De vergoeding was niet vastgesteld conform artikel 61 van het Huishoudelijk Reglement omdat deze niet ter goedkeuring was voorgelegd aan de Algemene Vergadering. Appellant heeft deze vergoeding niet als inkomsten uit werk opgegeven bij de Belastingdienst.
b) Het indienen van declaraties voor niet gemaakte dienstreizen. Appellant heeft over de periode van medio 2013 tot januari 2018 maandelijks op het declaratieformulier van de ANPV drie dienstreizen opgegeven over het traject [Plaats] v.v. terwijl hij deze dienstreizen niet had gemaakt. Hij ontving over deze periode in totaal minimaal
€ 15.000,- voor niet gemaakte dienstreizen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek naar de verweten gedragingen zorgvuldig was. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.1 tot en met 4.5 van de aangevallen uitspraak gemotiveerd uiteengezet dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd en verwijst daarnaar. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de korpschef relevante informatie heeft achtergehouden. De Raad volgt, nog los van het gegeven dat appellant niet betwist dat hij de onder 1.3 omschreven gedragingen heeft begaan, ook niet het standpunt van appellant dat de vraagstelling aan getuigen tekortkomingen heeft vertoond. In wat appellant voor het overige in zijn hoger beroepschrift naar voren heeft gebracht ziet de Raad evenmin aanleiding te concluderen dat het onderzoek naar de verweten gedragingen van appellant onzorgvuldig is geweest.
4.2.1.
Appellant erkent zoals gezegd de hem verweten gedragingen als genoemd in 1.3. Hij stelt zich op het standpunt dat deze gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim, omdat het ontvangen van de ORT-toelage en het declareren van niet gemaakte dienstreizen hebben plaatsgevonden conform afspraken met de – toenmalige – voorzitter en penningsmeester van het hoofdbestuur van de ANPV. Dit betoog slaagt niet.
4.2.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het verstrekken van de ORT-toelage niet ter goedkeuring is voorgelegd aan de Algemene Ledenvergadering. Gelet op het bepaalde in artikel 61 van het Huishoudelijk Reglement bestond er daarom geen grondslag voor het verstrekken van deze toelage. Appellant was hiervan op de hoogte. Ook in de door appellant geschetste omstandigheden waaronder de vergoeding aan hem is verstrekt, kan de Raad niet voorbijzien aan de eigen verantwoordelijkheid die appellant hierin heeft gehad. Het blijft immers zijn verantwoordelijkheid om geen gelden in ontvangst te nemen waarvan hij wist dat die hem niet toekwamen.
4.2.3.
Wat betreft de niet gemaakte dienstreizen staat vast dat deze zijn gedeclareerd in strijd met het reiskostenbesluit Brvvp. Niet aannemelijk is geworden dat het op deze wijze declareren van niet gemaakte dienstreizen berustte op afspraken met de – toenmalige – voorzitter, dan wel penningmeester van het hoofdbestuur van de ANPV. Los daarvan geldt ook hier dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om zijn reiskosten op juiste wijze te declareren en geen gelden in ontvangst te nemen waarvan hij wist dat die hem niet toekwamen.
4.2.4.
Appellant heeft naar voren gebracht dat de in 4.2.2 en 4.2.3 genoemde vergoedingen waren bedoeld ter compensatie voor de omvang en zwaarte van zijn werkzaamheden bij de ANVP. Hij maakte (veel) meer uren dan voorheen bij de politie en de werkzaamheden waren van een hoger niveau dan zijn voorgaande werkzaamheden bij het politiekorps, terwijl hij niet meer salaris ontving. Wat hiervan ook zij, dit kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat het geen rechtvaardiging is voor het ontvangen van vergoedingen waarvan appellant wist dat die niet op rechtmatige wijze waren vastgesteld.
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat de appellant verweten gedragingen moeten worden aangemerkt als plichtsverzuim. Gesteld noch gebleken is dat dit plichtsverzuim appellant niet kan worden toegerekend. De korpschef was daarom bevoegd aan appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de ernst van de verweten gedragingen. Hij heeft hierbij verwezen naar de cultuur en werkwijze binnen het hoofdbestuur van de ANPV, waarbinnen dit soort afspraken gebruikelijk was. Dit betoog slaagt niet. De Raad onderkent weliswaar dat sprake is geweest van een cultuur en werkwijze waarbinnen onrechtmatige betalingen konden plaatsvinden, maar de Raad kan zoals gezegd niet voorbijgaan aan de verantwoordelijkheid van appellant voor zijn eigen handelen en gedragingen. Er is sprake geweest van doorgaande gedragingen die gedurende een lange periode hebben plaatsgevonden, waarmee aanzienlijke geldbedragen waren gemoeid. Het is de Raad niet gebleken dat appellant, als lid van het hoofdbestuur van de ANPV, heeft getracht de onrechtmatigheid van deze betalingen in breder verband bespreekbaar te maken dan wel de betalingen te (doen) beëindigen. Gelet op de ernst en de aard van de gedragingen en de terecht aan politiemedewerkers gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, is het strafontslag niet onevenredig aan het plichtsverzuim.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul