ECLI:NL:CRVB:2022:1252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
20/2748 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstand wegens schending van medewerkingsverplichting en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging en intrekking van de bijstand van appellant. Appellant ontving sinds 3 augustus 2011 bijstand, maar na een onderzoek door de sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen werd vastgesteld dat hij niet had meegewerkt aan een controlebezoek aan zijn opslagruimte. Dit bezoek was noodzakelijk om de rechtmatigheid van de bijstand te verifiëren. Appellant had geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie en had onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek. De Raad oordeelde dat de bijstand terecht was beëindigd en ingetrokken, omdat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen recht op bijstand kon worden vastgesteld, gezien de onbekende geldstromen en het gebrek aan verifieerbare gegevens over de inkomsten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan onderzoeken door de bijstandsverlenende instantie en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

20 2748 PW, 20/2749 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 juli 2020, 19/3040 PW en 19/3535 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 7 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L.J.H. Stevenhaagen en mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, met een korte onderbreking, sinds 3 augustus 2011 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een gesprek tussen appellant en zijn casemanager heeft de sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek gedaan, diverse registraties geraadpleegd en bankafschriften bij appellant opgevraagd. Appellant ontving in het kader van budgetbeheer leefgeld op de [rekening] *511 (leefgeldrekening). Uit de verstrekte bankafschriften van de leefgeldrekening bleek dat appellant in de periode van 18 juni 2018 tot en met 10 juli 2019 € 100,- aan leefgeld ontving per maand. Daarnaast bleek daaruit onder meer dat hij van zijn leefgeldrekening maandelijks € 62,40 (2018) dan wel € 63,90 (2019) voor een opslagruimte bij [opslagruimte] (opslagruimte) betaalde, dat hij andere rekeningen betaalde, dat hij bijschrijvingen van derden ontving en bedragen op zijn leefgeldrekening stortte. Verder bleek dat in het merendeel van de maanden in de periode van 18 juni 2018 tot en met 10 juli 2019 geen pinbetalingen dan wel geldopnames ten behoeve van het levensonderhoud van appellant zichtbaar waren. Appellant heeft in het onderzoek verklaringen van derden overgelegd over de stortingen en bijschrijvingen van de bedragen op zijn leefgeldrekening en over de uitgaven die hij heeft gedaan. Op 12 juli 2019 hebben twee sociaal-rechercheurs een gesprek met appellant gevoerd. Appellant heeft verklaard dat hij van zijn leefgeld zelf boodschappen doet en dat zijn geld dan op is. Meestal krijgt hij ook boodschappen van zijn broer. Nadat hij is gewezen op het feit dat er geen of nauwelijks pinbetalingen en geldopnamen ten behoeve van het levensonderhoud zijn geweest, heeft hij verklaard dat hij in die periode boodschappen van zijn familie heeft gekregen. Verder heeft appellant verklaard dat in de opslagruimte al een jaar oude inboedel ligt die hij wil verkopen via Marktplaats, dat hij weet dat het huren van de opslagruimte duur is, dat de opgeslagen goederen dat niet waard zijn en dat hij geen auto met trekhaak heeft of geld om een bus te huren. Aan het eind van het gesprek is appellant verzocht om mee te werken aan een bezoek aan de opslagruimte. Deze medewerking heeft appellant geweigerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 juli 2019.
1.3.
Bij besluit van 12 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant beëindigd met ingang van 12 juli 2019. Aan het bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen medewerking heeft verleend aan het controlebezoek aan de opslagruimte, bedoeld om de inkomens- en/of vermogenspositie vast te stellen. Als gevolg hiervan kan per 12 juli 2019 niet meer worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 18 juni 2018 tot en met 11 juli 2019 en de over de periode 18 juni 2018 tot en met 30 juni 2019 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 14.289,32. Aan het bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij een opslagruimte huurde. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, terwijl hij in het onderzoek is geconfronteerd met het feit dat dat uit zijn bankafschriften niet kan worden opgemaakt. Het college heeft daarbij van belang geacht dat appellant van zijn leefgeld van € 100,- twee Telfortabonnementen betaalde, een verzekering, een sportschoolabonnement en de maandelijkse huur van de opslagruimte en dat deze bedragen tezamen het maandelijkse leefgeld ruimschoots overstegen. Verder zijn er in de periode vanaf 18 juni 2018 geen of nauwelijks pinbetalingen ten behoeve van het levensonderhoud geweest en geen of nauwelijks geldopnamen die hiervoor konden worden gebruikt. Gelet hierop moet er een onbekende geldstroom zijn geweest. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld, ook niet aan de hand van de stortingen en bijschrijvingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beëindiging bijstand
4.1.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien hij de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.2.
Vaststaat dat appellant niet heeft meegewerkt aan het bezoek aan de opslagruimte dat de sociaal rechercheurs op 12 juli 2019 aansluitend aan het gesprek met appellant wilden afleggen. Appellant heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een bezoek aan de opslagruimte, omdat hij consistent heeft verklaard dat hij in de opslagruimte oude meubels had opgeslagen die hij had vervangen om deze eventueel te verkopen via Marktplaats en er geen reden was om aan deze verklaring te twijfelen. Voor eventuele onduidelijkheden over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie was een controlebezoek aan de opslagruimte niet noodzakelijk.
4.3.
Het vereiste van een redelijke grond vloeit voort uit de rechtspraak van de Raad over het niet meewerken aan een huisbezoek, zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436. Daargelaten of deze rechtspraak van toepassing is bij een bezoek aan een opslagruimte als hier aan de orde, bestond voor dit bezoek een redelijke grond. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.3.2.
Bij het college waren op 12 juli 2019 feiten en omstandigheden bekend op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid en/of volledigheid van de door appellant over zijn inkomens- en/of vermogenspositie verstrekte inlichtingen. Hierbij is van belang dat appellant vanaf 18 juni 2018 ruim € 60,- per maand voor de huur van de opslagruimte betaalde, terwijl zijn leefgeld slechts € 100,- per maand bedroeg. Verder is van belang dat hij in de periode vanaf 18 juni 2018 geen of nauwelijks pinbetalingen ten behoeve van zijn levensonderhoud heeft gedaan en geen of nauwelijks geldopnamen die hiervoor konden worden gebruikt en appellant hiervoor geen afdoende verklaring heeft gegeven.
4.3.3.
De beroepsgrond dat het college had kunnen volstaan met het opvragen van de bezoekgegevens aan de opslag slaagt evenmin. Aan de hand van deze gegevens wordt immers niet duidelijk wat er in de opslagruimte is opgeslagen. De verklaring van appellant dat daarin alleen huisraad is opgeslagen is hiervoor onvoldoende. Die verklaring roept namelijk vragen op, met name door de verhouding tussen de waarde die het beweerdelijk opgeslagen huisraad volgens appellant had en de kosten die zijn verbonden aan de huur van de opslagruimte, mede gelet op het beperkte leefgeld van appellant.
Intrekking bijstand
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 18 juni 2018 tot en met 11 juli 2019.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inzicht te geven in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.6.
Zoals ter zitting is besproken is tussen partijen in geschil of het recht op bijstand kan worden vastgesteld, in die zin dat appellant, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant heeft in dit verband ter zitting van de Raad verklaard dat zijn broer alle boodschappen voor hem heeft gedaan in de te beoordelen periode en aangevoerd dat bij de vaststelling van het daaruit verkregen voordeel kan worden uitgegaan van € 50,- per week, aansluitend bij het bedrag dat vaak voor leefgeld wordt gehanteerd. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de kasstortingen en de bijschrijvingen in de te beoordelen periode als inkomen in aanmerking kunnen worden genomen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Appellant heeft met zijn verklaring ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat zijn broer in de te beoordelen periode heeft voorzien in zijn levensonderhoud. Verifieerbare gegevens hierover ontbreken. Verder is deze verklaring in strijd met wat appellant op 12 juli 2019 aanvankelijk heeft verklaard, inhoudende dat hij met zijn leefgeld zelf (ook) boodschappen zou hebben gedaan. Daarmee blijft de mogelijkheid open dat dat er een onbekende inkomstenbron is geweest. Reeds daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dit betekent dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Conclusie
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.3.3 en 4.6 tot en met 4.6.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. ter Brugge en
J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Al-Qaq