ECLI:NL:CRVB:2022:1236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
21/1549 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing uit functie en repatriëring van ambtenaar bij de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die als medewerker bij de Koninklijke Marechaussee was aangesteld. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die eerder zijn beroepen tegen de besluiten van de staatssecretaris van Defensie ongegrond had verklaard. De staatssecretaris had appellant ontheven uit zijn functie en naar Nederland gerepatrieerd, wat appellant betwistte. De Raad oordeelde dat appellant procesbelang had, ondanks het verleende leeftijdsontslag, omdat het ambtsbericht zijn eer en goede naam had geschaad. De Raad bevestigde de motivering van de staatssecretaris voor de ontheffing en repatriëring, waarbij werd vastgesteld dat appellant herhaaldelijk in zijn functioneren was aangesproken en dat zijn gedrag en houding niet adequaat waren. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten tot ontheffing en repatriëring, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

21.1549 MAW, 21/1550 MAW

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2021, 20/6120 en 20/6278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. Koolmees hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolmees en door zijn echtgenote. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.R.M. van Haren en mr. E.C.H. Pot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die de rang van [rang] bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) had, is met ingang van 1 juli 2018 tot 1 juli 2021 de functie van [functie] binnen de [brigade ] ( [brigade ] ) toegewezen. De standplaats van appellant was [plaatsnaam] , [Eiland] . Vanaf 15 augustus 2018 tot 1 juli 2020 is appellant te werk gesteld als medewerker [afdeling].
1.2.
Op 20 september 2018 heeft een functioneringsgesprek tussen een leidinggevende en appellant plaatsgevonden. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Uit het verslag volgt dat appellant tijdens dit gesprek (onder meer) is aangesproken op de manier waarop hij communiceert, onder andere in e-mailberichten en dat hij erop is gewezen dat hij de samenwerking moet zoeken met zijn collega bij [brigade ] .
1.3.
Op 7 augustus 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het waarnemend hoofd operaties [Eiland] , de leidinggevende van appellant en appellant over het gebruik door appellant van de tankpas van het [afdeling] voor een privévoertuig. Van dit gesprek is een verslag gemaakt.
1.4.
Op 1 oktober 2019 hebben de directeur Personeel en Bedrijfsvoering en de Brigadecommandant Carib met appellant een ‘leerafspraak’ gemaakt. De leerafspraak komt erop neer dat appellant aan het gehele team op [Eiland] een presentatie zal geven over hoe hij heeft opgetreden, wat zijn motivatie is geweest en op welke wijze dit de integriteit waar de Kmar voor staat, doorkruist. Daarnaast zal hij in die presentatie aandacht moeten besteden aan het bestuursrechtelijke traject, een mogelijk ontslag en aan de impact dat een en ander op hem heeft gehad
.Die presentatie heeft overigens niet plaatsgehad.
1.5.
Begin december 2019 heeft appellant een televisie uit de opslagruimte van de Kmarwerklocatie [locatie] meegenomen.
1.6.
Op 6 december 2019 heeft over het meenemen van de televisie een gesprek plaatsgevonden tussen het waarnemend hoofd operaties [Eiland] , een onafhankelijke derde en appellant. Op 9 december 2019 heeft een (vervolg)gesprek plaatsgevonden tussen de commandant [brigade ] , een onafhankelijke derde, een integriteitsadviseur en appellant.
1.7.
Bij e-mailbericht van 7 januari 2020 heeft appellant zijn zienswijze ingediend over het voornemen tot repatriëring dat hem op 17 december 2019 telefonisch was meegedeeld.
1.8.
Op 7 januari 2020 heeft de staatssecretaris aan appellant het voornemen meegedeeld een ambtsbericht voor de duur van twee jaar vast te stellen.
1.9.
Bij besluit van 23 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2020 (bestreden besluit 1), heeft de staatssecretaris appellant met toepassing van artikel 17, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) uit zijn functie van medewerker [afdeling] op [Eiland] ontheven en bepaald dat appellant uiterlijk 1 maart 2020 naar Nederland wordt gerepatrieerd vanwege het ontbreken van het vereiste draagvlak om de functie verder te kunnen vervullen, waardoor appellant op [Eiland] niet langer te handhaven was.
1.10.
Bij besluit van 7 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2020 (bestreden besluit 2), heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 28c van het AMAR over appellant een ambtsbericht voor de duur van twee jaar vastgesteld.
1.11.
Appellant heeft per 1 april 2020 een nieuwe functie in Nederland toegewezen gekregen en aan hem is per 1 maart 2022 leeftijdsontslag verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom ontheffing van appellant uit zijn functie van medewerker [afdeling] op [Eiland] en repatriëring naar Nederland noodzakelijk waren. Wat betreft de stelling van appellant dat de staatssecretaris de vermeende tekortkomingen in zijn functioneren onvoldoende heeft onderbouwd, acht de rechtbank van belang dat op 20 september 2018 met appellant een functioneringsgesprek is gehouden waarin kritiek is geuit op zijn houding, gedrag en manier van communiceren. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant niet heeft bestreden dat met hem in de periode van mei 2019 tot en met december 2019 gesprekken zijn gevoerd over zijn functioneren en zorgen over zijn integriteit. In de door appellant overgelegde verklaringen van collega’s ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake was van disfunctioneren, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de kritiek op het functioneren van appellant. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien om een functioneringstraject op te starten en hem een verbeterkans te bieden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris in redelijkheid gebruik kunnen maken van de in artikel 17, eerste lid, van het AMAR neergelegde bevoegdheid om appellant uit zijn functie te ontheffen en naar Nederland te repatriëren. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris, gelet op de aan appellant verweten gedragingen en wat appellant daarover heeft verklaard, in redelijkheid tot het vaststellen van het ambtsbericht heeft kunnen overgaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zijn standpunt gehandhaafd dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om hem uit zijn functie van medewerker [afdeling] bij [brigade ] op [Eiland] te ontheffen en hem naar Nederland te repatriëren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Procesbelang
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.2.
Anders dan de staatssecretaris, is de Raad van oordeel dat appellant ten aanzien van het ambtsbericht procesbelang heeft, ondanks het inmiddels aan hem verleende leeftijdsontslag en het feit dat de periode van twee jaar gedurende welke het ambtsbericht kan worden meegewogen, inmiddels is verstreken. Ter zitting heeft appellant immers aangevoerd dat hij door het ambtsbericht in zijn eer en goede naam is geschaad. De Raad acht het op voorhand niet onaannemelijk dat appellant door het ambtsbericht schade heeft geleden.
Ontheffing en repatriëring
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de ontheffing van appellant uit zijn functie en repatriëring naar Nederland kunnen worden gedragen door de aan die besluiten ten grondslag gelegde motivering. Uit de stukken komt het beeld naar voren dat appellant in de omgang met collega’s op [Eiland] steeds de grens opzoekt of overschrijdt, moeite heeft met hiërarchie en bot is in zijn communicatie naar alle rangen en standen en naar de verschillende ketenpartners op het eiland. Appellant geeft de indruk te willen tegenwerken en aldus niet een gezamenlijk doel na te streven. De Raad ziet dit beeld bevestigd in wat is besproken tijdens het gesprek op 9 december 2019. Appellant heeft deze houding en dit gedrag voortgezet, ondanks dat hij daarop al tijdens het functioneringsgesprek van 20 september 2018 is aangesproken. Het gebruik van appellant van de tankpas van het [afdeling] voor een privévoertuig in 2019, naar aanleiding waarvan de leerafspraak werd gemaakt, staat vast. In plaats van het starten van een disciplinair traject is op 1 oktober 2019 de bewuste leerafspraak gemaakt, die daardoor het karakter heeft van een laatste kans. In die leerafspraak is appellant onder meer opgedragen zijn omgang met de goederen van Defensie te verbeteren. Desondanks heeft hij kort daarna de TV meegenomen zonder toestemming van zijn leidinggevende.
4.4.
Appellant heeft niet bestreden dat met hem gesprekken zijn gevoerd waarin kritiek is geuit op zijn functioneren en hem is opgedragen zijn houding, gedrag en manier van communiceren te verbeteren. Uit de stukken komt naar voren dat het gedrag en de houding van appellant in combinatie met de in 4.3 genoemde integriteitsschendingen, de leidinggevenden op [Eiland] tot de conclusie hebben gebracht dat appellant niet binnen het team op [Eiland] past, dat het vertrouwen meermaals is geschonden en bij de leiding volledig afwezig is. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant door zijn houding en gedrag, door zijn communicatie en ook door de integriteitsschendingen niet adequaat functioneerde en geen draagvlak meer genoot. Wat appellant ter zitting heeft aangevoerd geeft de Raad geen reden om hieraan te twijfelen.
4.5.
De conclusie is dat de staatssecretaris in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 17, eerste lid, van het AMAR neergelegde bevoegdheid om appellant uit zijn functie van medewerker [afdeling] bij [brigade ] op [Eiland] te ontheffen en naar Nederland te repatriëren.
4.6.
Appellant heeft tegen het oordeel van de rechtbank over het ambtsbericht geen inhoudelijke gronden aangevoerd, zodat bestreden besluit 2 geen bespreking behoeft.
Conclusie
4.7.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul