ECLI:NL:CRVB:2022:1220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
20/3131 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld na beëindiging Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 1 juni 2017 ziek meldde, had eerder ziekengeld ontvangen op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 1 juli 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, waaronder schouderklachten.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waren. De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat appellant per 16 juli 2018 terecht geschikt was geacht voor de geselecteerde functies en dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische gegevens aan te leveren indien zij van mening zijn dat hun beperkingen niet correct zijn ingeschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

20 3131 ZW

Datum uitspraak: 25 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 augustus 2020, 19/2825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dewarrimont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur. Op 1 juni 2017 heeft hij zich bij zijn voormalige werkgever ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant na het einde van zijn dienstverband met ingang van 15 januari 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2018 vastgesteld dat appellant per 1 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als heftruckchauffeur, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 1 juli 2018 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 16 juli 2018 opnieuw ziek gemeld. In verband hiermee heeft opnieuw een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2018 vastgesteld dat appellant per 16 juli 2018 (datum in geding) geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 september 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Nu er reeds eerder een EZWb heeft plaatsgevonden en appellant zich binnen vier weken na de beëindiging van de ZW-uitkering opnieuw heeft ziek gemeld, dient de beoordeling van het recht op ziekengeld naar oordeel van de rechtbank gebaseerd te worden op artikel 19 van de ZW, waarbij moet worden uitgegaan van gangbare arbeid, zoals deze is geconcretiseerd bij de eerdere EZWb. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de destijds geselecteerde functies. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat het onderzoek van de primaire arts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig te achten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies van de artsen voldoende gemotiveerd en hebben zij hun bevindingen deugdelijk onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapportage ingegaan op de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit en het bevat een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellant. De stelling van appellant dat de informatie van de behandelend sector onderbelicht is gebleven mist volgens de rechtbank feitelijke grondslag, omdat in de rapporten van de artsen op alle overgelegde medische informatie is ingegaan. Anders dan de gemachtigde van appellant heeft betoogd blijkt uit de beschikbare medische informatie niet van meer of verdergaande beperkingen. Appellant heeft in beroep verder geen nieuwe medische gegevens overgelegd die betrekking hebben op de datum in geding. Dat appellant vanaf september 2018 een traject is gestart bij Life Style en driemaal per week is behandeld, betekent niet dat de artsen een onjuiste inschatting hebben gemaakt van de beperkingen van appellant op de hier in geding zijnde datum van 16 juli 2018. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser per 16 juli 2018 niet geschikt heeft kunnen achten voor de reeds in het kader van de EZWb geduide functies van administratief medewerker en sorteerder, controleur.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op datum in geding niet alleen forse schouderklachten aan de rechterschouder had, maar dat er ook aan de linkerschouder op dat moment al flinke klachten waren. De orthopedisch chirurg heeft de schouderklachten rechts voor de datum in geding geduid als frozen shoulder. Voor de linkerschouder is dit op een latere datum vastgesteld. Dit neemt volgens appellant niet weg dat de schouderklachten links al aanwezig waren op de datum in geding en dat deze klachten hadden moeten worden meegenomen in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Ook heeft appellant opnieuw aangevoerd dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en dat bij de geduide functies onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zich had moeten vergewissen van de vraag of sprake was van equality of arms.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. In de rechtspraak van de Raad is – voor zover hier van belang – een uitzondering op deze regel aangenomen in een situatie waarin een betrokkene zich na een EZWb waarbij het recht op ziekengeld is beëindigd, ten minste vier weken nadien opnieuw ziek meldt. Wanneer een betrokkene blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en na de eerdere EZWb niet in enig werk heeft hervat geldt op grond van die rechtspraak als maatstaf: gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
In zijn uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:254, heeft de Raad overwogen dat er geen aanleiding is om deze uitzondering en de daaraan in de uitspraak van 22 maart 2017 ten grondslag gelegde overwegingen niet ook van toepassing te achten in een situatie zoals die van appellant, waarin sprake is van een ziekmelding binnen vier weken na een eerdere beëindiging van het recht op ziekengeld na een EZWb, en waarbij in die tussenliggende periode WW-uitkering is toegekend en niet in enig werk is hervat.
4.2.
In geschil is of appellant per 16 juli 2018 terecht geschikt is geacht voor het verrichten van een van de bij de EZWb geselecteerde functies.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden, nu in hoger beroep geen nieuwe informatie is overgelegd, onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juli 2019 benoemd dat de primaire arts heeft opgemerkt dat appellant na het onderzoek in het kader van de EZWb als gevolg van de bekende locomotore klachten aan de rechterzijde van de bovenste bewegingsketen ook reactieve overbelasting klachten links heeft ontwikkeld. Verder was de medische situatie echter niet wezenlijk veranderd. Uit de in bezwaar opgevraagde specialistische gegevens blijkt dat er ten tijde van het onderzoek door de primaire arts sprake was van een frozen shoulder rechts, beginnende klachten van de linkerschouder en psychische klachten. De claimklachten van appellant op dat moment en de hiermee samenhangende beperkingen passen echter nog steeds binnen de bandbreedte van de in het kader van de EZWb opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst. Zoals uit de informatie van de fysiotherapeut blijkt zijn de linker schouderklachten in begin 2019 fors toegenomen met als resultaat een frozen shoulder links. Dit is echter na de datum in geding. Ook uit de beschikbare informatie van de radioloog van 6 november 2018 blijkt dat er rondom de datum in geding aan de linkerschouder geen afwijkingen werden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 november 2019 dan ook inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen reden was om extra beperkingen ten aanzien van de linkerschouder te stellen.
4.3.2.
In het rapport van 19 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook afdoende toegelicht waarom geen reden bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. Onder verwijzing naar de standaard 'Duurbelastbaarheid in Arbeid', heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de medische situatie van appellant niet valt onder een aandoening waarvan bekend is dat zij veelal met een verlies van energie gepaard gaat. Daarnaast heeft appellant een actief gevuld dagverhaal en wordt hij niet behandeld waardoor hij niet beschikbaar is voor arbeid. Verder zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen preventieve gronden te duiden.
4.3.3.
De stelling van appellant dat er geen equality of arms is geweest heeft hij niet nader onderbouwd. Bovendien heeft appellant voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft hier ook gebruik van gemaakt en informatie van zijn behandelaars ingebracht. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
4.3.4.
Nu, gezien het voorgaande, geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, ziet ook de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellant is verzocht.
4.4.
De overwegingen in 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) G.S.M. van Duinkerken