4.8.Deze beroepsgrond slaagt ten dele. Hierbij is het volgende van betekenis, waarbij onderscheid zal worden gemaakt in drie periodes: de periode van 9 mei 2014 tot 22 maart 2016 (periode 1), de periode van 22 maart 2016 tot 16 juni 2016 (periode 2) en de periode van 16 juni 2016 tot en met 18 maart 2018 (periode 3).
4.8.1.In twaalf maanden in periode 1 hebben op de ING-rekening in totaal 22 stortingen plaatsgevonden, van bedragen variërend van € 40,- tot € 1.000,-, en tot een totaalbedrag van € 7.807,75. Verder is op 13 augustus 2014 een bedrag van € 1.512,- bijgeschreven door [instantie 1] , met als omschrijving: [omschrijving] en op 11 december 2014 een bedrag van € 3.180,- door [instantie 2] met als omschrijving: [omschrijving] .
4.8.2.Bedragen die contant zijn gestort (kasstortingen) en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). 4.8.3.Appellanten hebben gesteld dat de kasstortingen zijn gedaan met het geld dat appellante eerder, na ontvangst van de betalingen van Klaverbladverzekeringen, contant heeft opgenomen van haar bankrekening. Appellante had liever haar geld contant in huis dan op de bank. Als er roodstand dreigde, dan stortte appellante weer een deel van het contante geld op haar rekening. Deze stelling hebben appellanten niet met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen opnames en stortingen, in tijd maar ook in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekening van appellante gestorte bedragen de bedragen zijn die zij eerder had opgenomen.
4.8.4.Appellanten hebben geen duidelijkheid verschaft over de herkomst van de per kas gestorte bedragen. Omdat de kasstortingen een terugkerend karakter hebben, moeten die bedragen als inkomsten worden aangemerkt. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat de kasstortingen uitwijzen dat er (een) onbekende inkomstenbron(nen) moet(en) zijn geweest, wordt dat standpunt niet gevolgd. Het enkele feit dat in periode 1 een groot aantal kasstortingen heeft plaatsgevonden, is op zichzelf onvoldoende om te kunnen vaststellen dat appellanten een onbekende bron van inkomsten moeten hebben gehad.
4.8.5.Over de in 4.8.1 genoemde bijschrijvingen hebben appellanten in beroep gesteld, onder verwijzing naar twee in de Finse taal opgestelde verklaringen, dat het bedrag van € 1.512,- een kostenvergoeding is voor een getuigenverhoor van appellant in Finland en het bedrag van € 3.180,- een vergoeding voor onterecht voorarrest van appellant in Finland. Met de in de Finse taal opgestelde verklaringen hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de bijgeschreven bedragen vallen onder de in artikel 31, tweede lid, van de PW genoemde uitzonderingen op het middelenbegrip. Uit de beschikbare (bank)gegevens blijkt niet dat appellanten nog meer betalingen uit Finland hebben ontvangen, zodat ook uit deze bijgeschreven bedragen niet kan worden afgeleid dat appellanten in periode 1 een onbekende inkomstenbron moeten hebben gehad.
4.8.6.Gelet op 4.8.1 tot en met 4.8.5, en in aanmerking genomen dat bekend is wanneer appellanten welke schade-uitkeringen in periode 1 van Klaverbladverzekeringen hebben ontvangen, kan het recht op bijstand in die periode worden vastgesteld. Niet uit te sluiten is dat appellanten over een aantal maanden in periode 1 recht op bijstand hadden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.8.7.Op 22 maart 2016 heeft appellante de slotuitkering van € 45.000,- van Klaverbladverzekeringen op haar bankrekening ontvangen. Alleen al gelet op de hoogte van dit bedrag kan als vaststaand worden aangenomen dat appellanten in periode 2, een relatief korte periode, beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens. Dat betekent dat het recht op bijstand in die periode is vast te stellen, namelijk op nihil. De rechtbank heeft dit ook niet onderkend.
4.8.8.Appellante heeft op 16 juni 2016 een bedrag van € 15.690,- contant opgenomen van de ING-rekening. Appellanten hebben wel gesteld dat zij dat bedrag volledig hebben uitgegeven, maar hebben die stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Omdat appellanten geen enkele duidelijkheid hebben gegeven over de besteding van dat bedrag, kan niet worden beoordeeld of en, zo ja, in hoeverre appellanten in periode 3 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Gelet hierop heeft het college zich voor periode 3 terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.