ECLI:NL:CRVB:2009:BI1151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5913 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van vervoersproblemen in het kader van agorafobie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2007. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van appellant vernietigd, waarbij de rechtbank een onafhankelijke deskundige had ingeschakeld om de medische beperkingen van betrokkene te beoordelen. Betrokkene, die lijdt aan een paniekstoornis met agorafobie, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn WAO-uitkering, die was aangepast van 45-55% naar 65-80% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat de medische beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berustte.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts niet heeft gevolgd. De Raad heeft het rapport van de ingeschakelde psychiater, dr. H.N. Sno, als zorgvuldig en goed gemotiveerd beoordeeld. Sno concludeerde dat de vervoersproblemen van betrokkene onvoldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de deskundige had gevolgd en dat er geen aanleiding was om van deze hoofdregel af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische beperkingen en de noodzaak om rekening te houden met specifieke omstandigheden van de betrokkene, zoals vervoersproblemen in het geval van agorafobie. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/5913 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2007, 06/670 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 10 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink op 30 november 2007 gereageerd op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft appellant de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 22 juni 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar bij besluit van 10 januari 2006, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met beslissingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld om de door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen te beoordelen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de deskundige niet in zijn oordeel te volgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de conclusie van de deskundige voldoende is onderbouwd en gemotiveerd. Daarnaast kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. De medische beperkingen van betrokkene zijn volgens de rechtbank door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet juist vastgesteld en het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke medische grondslag.
3. Appellant heeft tegen deze uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de oplossingen van de vervoersproblemen van betrokkene. Tevens is appellant van mening dat een juiste en volledige vertaling van de beperkingen naar de FML-items heeft plaatsgevonden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd nu het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts over het aspect “vervoer” afwijkt van item 2.10 van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 juli 2005 van het standpunt van de deskundige.
4.2. In de FML heeft de verzekeringsarts op het aspect vervoer de normaalwaarde van toepassing geacht, voorzien van de toelichting “kan zelfstandig reizen op bekend terrein/bekende routes, kan zich een eventuele nieuwe route met oefening wel eigen maken”. In zijn rapportage van 28 juli 2005 heeft de verzekeringsarts overwogen dat het vervoer van en naar het werk ondanks de agorafobische klachten wel zelfstandig mogelijk is. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 19 december 2005 aangegeven dat de ernst van de agorafobie niet zodanig is dat zij niet met enige training buiten de eigen werkomgeving zou kunnen reizen.
4.3.1. De door de rechtbank ingeschakelde psychiater dr. H.N. Sno heeft in zijn rapportage van 2 april 2007 onder andere vermeld dat als betrokkene in de situatie komt dat zij zelfstandig zal moeten reizen, haar functioneren het meest belemmerd zal worden door haar agorafobische klachten. Om haar de kans te bieden haar bewegingsvrijheid te vergroten en om dit te bereiken zou betrokkene gestimuleerd moeten worden een psychiatrische behandeling volgens de huidige richtlijn te ondergaan. Sno geeft voorts aan dat hij in de FML bij het aspect sociaal functioneren op het punt vervoer als beperking heeft aangegeven: 1, is voor vervoer aangewezen op hulp van anderen. Hoewel betrokkene inderdaad zelfstandig kan reizen op bekend terrein en bekende routes verwacht Sno niet dat zij zonder adequate psychiatrische behandeling binnen afzienbare tijd in staat zal zijn om zich een eventuele nieuwe route met oefening wel eigen te maken.
4.3.2. Bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink heeft op 16 april 2007 als reactie op de rapportage van Sno aangegeven dat betrokkene niet met het openbaar vervoer kan reizen maar zich met psychologische ondersteuning een traject eigen zou kunnen maken. Bovendien zou betrokkene volgens De Vink zo nodig aanspraak kunnen maken op een vervoersvoorziening. Ter zitting bij de rechtbank en bij de Raad is door appellant aangegeven dat betrokkene niet alleen kan reizen maar dat een vaste begeleider volstaat.
4.3.3. In zijn vaste jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is aangewezen. De Raad is van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat om van deze hoofdregel af te wijken. Daartoe heeft de Raad in de eerste plaats in aanmerking genomen dat het rapport van psychiater Sno blijk geeft van een zorgvuldig en diepgaand onderzoek en dat hij goed gemotiveerd en overtuigend heeft uiteengezet dat en waarom in verband met de bij betrokkene vastgestelde paniekstoornis met agorafobie in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de vervoersproblemen van betrokkene.
4.3.4. Voorts overweegt de Raad dat ook de rapportage van bezwaarverzekeringsarts De Vink van 16 april 2007 onvoldoende aanknopingspunten biedt om een uitzondering aan te nemen als hiervoor bedoeld. Met het verstrekken van een vervoersvoorziening in de vorm van taxivervoer – zoals appellant blijkbaar voorstaat – wordt, gegeven de aard en ernst van de bij betrokkene vastgestelde problematiek, niet zonder meer voldaan aan de door Sno gestelde beperking dat betrokkene voor vervoer is aangewezen op hulp van anderen. Niet uit te sluiten valt dat het hierbij moet gaan om een vaste vertrouwde begeleider en dat niet kan worden volstaan met het aanbieden van regulier taxivervoer. Dit is niet onderzocht, en evenmin, zo zulks het geval is, of dit in de praktijk ook te realiseren is.
4.3.5. De Raad concludeert dan ook dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R.V. Benza.
JL