ECLI:NL:CRVB:2022:1184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
21/584 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en boete wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van drie stortingen en een bijschrijving op hun bankrekening. Appellanten ontvingen sinds 1 maart 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding over zwart werken, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de ontdekking van stortingen op de bankrekeningen van appellanten, die door het college als inkomen zijn aangemerkt en op de bijstand in mindering zijn gebracht.

Het college heeft bij besluit van 22 oktober 2019 de bijstand herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 780,-. Daarnaast is er een boete van € 585,- opgelegd wegens de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank Limburg heeft de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen leningen waren en dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door onderzoek te doen naar de stortingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de stortingen als middelen moeten worden aangemerkt en dat appellanten niet hebben aangetoond dat het om leningen ging. Ook is er sprake van recidive, aangezien eerder een boete was opgelegd voor een vergelijkbare schending van de inlichtingenverplichting. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de boete heeft opgelegd, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering of boeteoplegging af te zien.

Uitspraak

21.584 PW, 21/585 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 januari 2021, 20/628 en 20/2574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (tezamen: appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 24 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 23 februari 2022 vragen gesteld aan mr. Penners. Bij e-mail van 14 maart 2022 heeft mr. Penners op de vraagstelling gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft daarom bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben sinds 1 maart 2014 in aanvulling op inkomsten uit arbeid en/of studiefinanciering bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 7 maart 2019 dat appellant zwart werkt in een pizzeria in [woonplaats] heeft een medewerker van de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In verband met dit onderzoek heeft de medewerker appellanten verzocht om bankafschriften over te leggen over de periode van 1 juli 2018 tot en met 11 maart 2019. Op de bankafschriften van appellanten waren stortingen te zien, te weten € 200,- op 30 juli 2018, € 150,- op 31 augustus 2018 en € 250,- op 14 december 2018 en een bijschrijving van € 180,- op 26 november 2018, in totaal € 780,-. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2019.
1.3.
De stortingen en de bijschrijving waren voor het college aanleiding om bij besluit van 22 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit 1), de bijstand te herzien over de maanden juli, augustus, november en december 2018 (te beoordelen periode) en de over die maanden voor appellanten gemaakte kosten van bijstand van hen terug te vorderen tot een bedrag van € 780,-. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de drie stortingen en de bijschrijving op hun bankrekening. Het college heeft deze stortingen en bijschrijving als inkomen in aanmerking genomen en op de bijstand in mindering gebracht.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 september 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college appellanten wegens de schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 585,-. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Omdat het college eerder bij besluit van 7 mei 2015 ook een boete heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting is sprake van recidive. Het college heeft daarom de hoogte van de boete vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser(s) appellant(en) moet worden gelezen en voor verweerder college:

Zijn de gestorte bedragen aan te merken als middelen waarvan melding had moeten worden gemaakt ?
[…]
6. De rechtbank is, anders dan eisers, van oordeel dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode stortingen (van derden) op eisers rekeningen hebben plaatsgevonden. Hiervan hebben eisers geen melding bij verweerder gemaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3462) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Op 30 juli 2018 is een bedrag ter hoogte van € 200,- gestort, op 31 augustus 2018 een bedrag van € 150,-, op 26 november 2018 € 180,- en op 14 december 2018 € 250,-. Eisers hebben hun verklaring dat zij deze bedragen hebben geleend om de huur te betalen niet ondersteund met concrete bewijzen. Dat het om leningen gaat welke terugbetaald moeten worden, hebben eisers evenmin aannemelijk gemaakt. Het had in dat geval op hun weg gelegen om leenovereenkomsten te overleggen waarin een verplichting tot terugbetaling van de verkregen geldbedragen is opgenomen. Eiser heeft in zijn verklaring van 24 september 2019 verklaard niet te weten waar het geldbedrag dat op zijn rekening is gestort op 30 juli 2018 vandaan komt. Van het gestorte bedrag op 31 augustus 2018 zegt eiser vervolgens geen leenovereenkomst te hebben. In zijn verklaring van 27 mei 2019 verklaart eiser ten aanzien van het gestorte bedrag ad € 250,- op 14 december 2018 dat hij dit bedrag van de rekening van eiseres heeft gehaald en dat vervolgens op zijn rekening heeft gestort. Dit bedrag zou zijn geleend van de buren. Dat dit voor de huur bestemd zou zijn is niet gebleken. Ook van dit bedrag zegt eiser geen leenovereenkomst te hebben. Eiseres verklaart op 27 mei 2019 dat het op 26 november 2018 gestorte bedrag ter hoogte van € 180,- op haar rekening afkomstig is van X omdat zij deze persoon geholpen heeft om een NS-kaartje te kopen. Eisers konden beschikken over stortingen ten behoeve van hun levensonderhoud en hebben dat ook gedaan. Onder verwijzing naar de zojuist genoemde uitspraak van de Raad overweegt de rechtbank voorts nog dat het overigens niet van belang is of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Eisers konden beschikken over stortingen ten behoeve van hun levensonderhoud en hebben dat ook gedaan.
[…]
Zijn er dringende redenen die maken dat verweerder niet tot terugvordering mag overgaan?
8. Verweerder heeft zich op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terecht verplicht geacht de door eisers ten onrechte ontvangen bijstand van hen terug te vorderen. De door eisers aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering. Het feit dat eisers kinderen speciale babyvoedingen nodig hebben, kan niet als een dergelijke dringende reden worden aangemerkt. Overigens wordt in de door eisers overgelegde brieven van het MUMC+ enkel de mededeling gedaan dat de kinderen in behandeling zijn op de polikliniek geneeskunde.
[…]
Is de hoogte van de boete juist berekend?
13. Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn oordeel dat sprake is van recidive. Op grond van artikel 18a, vijfde lid, van de Pw is van recidive sprake indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden. Vast staat dat verweerder eisers bij besluit van 7 mei 2015 een bestuurlijke boete heeft opgelegd wegens schendingen van de inlichtingenplicht. Deze schending van de inlichtingenplicht betrof het niet door eisers bij verweerder melden van het verrichten van werkzaamheden door eiser in de maanden september en oktober 2014. In het onderhavige geval hebben eisers geen melding bij verweerder gemaakt van gestorte bedragen op hun rekeningen. Dat het in dit geval stortingen betreft, maakt niet dat het niet om eenzelfde gedraging gaat. Eisers hebben immers in beide gevallen geen melding gemaakt van ontvangen gelden. Dat het in de beleving van eisers om verschillende situaties gaat, kan hier niet aan afdoen. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a, vijfde lid, van de Pw is dan ook voldaan. Gelet op de omstandigheid dat eisers een uitkering ontvangen naar de norm van gehuwden, kan de grond dat enkel aan eiser de eerdere bestuurlijke boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, eveneens niet slagen.
[…]
Is sprake van dringende redenen om van de boete af te zien ?
15. De rechtbank overweegt met verweerder dat niet is gebleken van dringende redenen om van boeteoplegging af te zien als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw. Eisers hebben namelijk niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de boete voor hen onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft. Dat zij mogelijk speciale voeding voor de tweeling moeten kopen, maakt het vorenstaande niet anders. Ten aanzien van de grond dat eisers de stortingen hebben aangewend om de achterstallige huur te betalen, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover heeft overwogen onder 6., zodat ook deze grond niet slaagt.”
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door onderzoek te doen naar de stortingen en bijschrijving op de bankrekening. De aanleiding van het onderzoek was gelegen in een melding over werkzaamheden van appellant in een pizzeria, zodat het college slechts mocht onderzoeken of daarvan sprake was. Niet blijkt dat de stortingen en bijschrijving op de bankrekening te maken hebben met mogelijke inkomsten uit arbeid in de pizzeria. De melding en de rapportage van 15 oktober 2019 mogen volgens appellanten niet worden betrokken bij het onderzoek naar de stortingen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2285) dat het college op grond van artikel 53a van de PW bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Dit betekent dat het college bevoegd was om de bankafschriften, die de medewerker naar aanleiding van de melding heeft opgevraagd, ook te onderzoeken op overige voor de bijstand relevante bijzonderheden.
4.3.1.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de stortingen leningen waren. Voor zover leningen ook als middelen moeten worden aangemerkt, waren appellanten daarvan niet op de hoogte. Appellanten doen zowel wat betreft de terugvordering als de boete een beroep op dringende redenen. Tegen de boete voeren appellanten tot slot nog aan dat geen sprake is van recidive.
4.3.2.
Deze gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor weergegeven, waarop dat oordeel rust en voegt hieraan nog het volgende toe. Appellanten hebben ook in hoger beroep hun standpunten niet met concrete bewijzen ondersteund, ook niet na gerichte vragen van de Raad in de brief van 23 februari 2022. Verder moet, anders dan appellanten stellen, bij de bepaling of sprake is van recidive bij het vaststellen van het tijdvak worden uitgegaan van de datum van het besluit waarbij de eerdere boete is opgelegd, in dit geval van 7 mei 2015, en de datum waarop de tweede overtreding plaatsvindt, in dit geval juli tot en met december 2018. Tussen beide data is minder dan vijf jaar verstreken, zodat inderdaad sprake is van recidive.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. Beerens