1.4.Bij besluit van 15 juni 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 september 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college appellanten wegens de schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 585,-. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Omdat het college eerder bij besluit van 7 mei 2015 ook een boete heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting is sprake van recidive. Het college heeft daarom de hoogte van de boete vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser(s) appellant(en) moet worden gelezen en voor verweerder college:
“
Zijn de gestorte bedragen aan te merken als middelen waarvan melding had moeten worden gemaakt ?
6. De rechtbank is, anders dan eisers, van oordeel dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode stortingen (van derden) op eisers rekeningen hebben plaatsgevonden. Hiervan hebben eisers geen melding bij verweerder gemaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3462) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Op 30 juli 2018 is een bedrag ter hoogte van € 200,- gestort, op 31 augustus 2018 een bedrag van € 150,-, op 26 november 2018 € 180,- en op 14 december 2018 € 250,-. Eisers hebben hun verklaring dat zij deze bedragen hebben geleend om de huur te betalen niet ondersteund met concrete bewijzen. Dat het om leningen gaat welke terugbetaald moeten worden, hebben eisers evenmin aannemelijk gemaakt. Het had in dat geval op hun weg gelegen om leenovereenkomsten te overleggen waarin een verplichting tot terugbetaling van de verkregen geldbedragen is opgenomen. Eiser heeft in zijn verklaring van 24 september 2019 verklaard niet te weten waar het geldbedrag dat op zijn rekening is gestort op 30 juli 2018 vandaan komt. Van het gestorte bedrag op 31 augustus 2018 zegt eiser vervolgens geen leenovereenkomst te hebben. In zijn verklaring van 27 mei 2019 verklaart eiser ten aanzien van het gestorte bedrag ad € 250,- op 14 december 2018 dat hij dit bedrag van de rekening van eiseres heeft gehaald en dat vervolgens op zijn rekening heeft gestort. Dit bedrag zou zijn geleend van de buren. Dat dit voor de huur bestemd zou zijn is niet gebleken. Ook van dit bedrag zegt eiser geen leenovereenkomst te hebben. Eiseres verklaart op 27 mei 2019 dat het op 26 november 2018 gestorte bedrag ter hoogte van € 180,- op haar rekening afkomstig is van X omdat zij deze persoon geholpen heeft om een NS-kaartje te kopen. Eisers konden beschikken over stortingen ten behoeve van hun levensonderhoud en hebben dat ook gedaan. Onder verwijzing naar de zojuist genoemde uitspraak van de Raad overweegt de rechtbank voorts nog dat het overigens niet van belang is of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Eisers konden beschikken over stortingen ten behoeve van hun levensonderhoud en hebben dat ook gedaan. Zijn er dringende redenen die maken dat verweerder niet tot terugvordering mag overgaan?
8. Verweerder heeft zich op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terecht verplicht geacht de door eisers ten onrechte ontvangen bijstand van hen terug te vorderen. De door eisers aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering. Het feit dat eisers kinderen speciale babyvoedingen nodig hebben, kan niet als een dergelijke dringende reden worden aangemerkt. Overigens wordt in de door eisers overgelegde brieven van het MUMC+ enkel de mededeling gedaan dat de kinderen in behandeling zijn op de polikliniek geneeskunde.
Is de hoogte van de boete juist berekend?
13. Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn oordeel dat sprake is van recidive. Op grond van artikel 18a, vijfde lid, van de Pw is van recidive sprake indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden. Vast staat dat verweerder eisers bij besluit van 7 mei 2015 een bestuurlijke boete heeft opgelegd wegens schendingen van de inlichtingenplicht. Deze schending van de inlichtingenplicht betrof het niet door eisers bij verweerder melden van het verrichten van werkzaamheden door eiser in de maanden september en oktober 2014. In het onderhavige geval hebben eisers geen melding bij verweerder gemaakt van gestorte bedragen op hun rekeningen. Dat het in dit geval stortingen betreft, maakt niet dat het niet om eenzelfde gedraging gaat. Eisers hebben immers in beide gevallen geen melding gemaakt van ontvangen gelden. Dat het in de beleving van eisers om verschillende situaties gaat, kan hier niet aan afdoen. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a, vijfde lid, van de Pw is dan ook voldaan. Gelet op de omstandigheid dat eisers een uitkering ontvangen naar de norm van gehuwden, kan de grond dat enkel aan eiser de eerdere bestuurlijke boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, eveneens niet slagen.
Is sprake van dringende redenen om van de boete af te zien ?
15. De rechtbank overweegt met verweerder dat niet is gebleken van dringende redenen om van boeteoplegging af te zien als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw. Eisers hebben namelijk niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de boete voor hen onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft. Dat zij mogelijk speciale voeding voor de tweeling moeten kopen, maakt het vorenstaande niet anders. Ten aanzien van de grond dat eisers de stortingen hebben aangewend om de achterstallige huur te betalen, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover heeft overwogen onder 6., zodat ook deze grond niet slaagt.”
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.