ECLI:NL:CRVB:2021:2285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
20/2837 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van op geld waardeerbare werkzaamheden en onderzoeksbevoegdheid van het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 25 september 2000 bijstand ontvangt, werd geconfronteerd met een herziening en terugvordering van haar bijstand over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 maart 2019. Dit volgde op een anonieme melding dat zij werkzaamheden verrichtte bij een afhaalcentrum, wat leidde tot een onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze werkzaamheden, die op geld waardeerbaar zouden zijn. De Raad oordeelde dat het college op basis van artikel 53a van de Participatiewet (PW) de onderzoeksbevoegdheid kon uitoefenen zonder dat er een voorafgaand feit of vermoeden nodig was. De Raad bevestigde de juistheid van het gespreksverslag en oordeelde dat de intentie van de appellante bij het verrichten van de werkzaamheden niet van belang was voor de beoordeling of deze werkzaamheden op geld waardeerbaar waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

20/2837 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2020, 20/742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld en gereageerd op nadere vragen van de Raad.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2021. Voor appellante is mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 25 september 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In de periode van 6 mei 2002 tot en met 30 juni 2003 heeft appellante als oproepkracht gewerkt bij Afhaalcentrum [afhaalcentrum] ( [afhaalcentrum] ) in [gemeente] . De inkomsten hieruit heeft het college bij de aan appellante verleende bijstand in aanmerking genomen.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 31 mei 2018 dat appellante werkt bij [afhaalcentrum] , schoonmaakwerk verricht en samenwoont, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur, in dienst van de gemeente Rotterdam, cluster Werk en Inkomen, afdeling Toetsing en Toezicht, unit Bijzondere Onderzoeken (sociaal rechercheur), dossieronderzoek verricht, bij derden informatie opgevraagd, in de periode van 15 februari 2019 tot en met 8 maart 2019 zes waarnemingen verricht in de buurt van [afhaalcentrum] en heeft hij – samen met een andere medewerker van de unit Bijzondere Onderzoeken – op 14 en 21 maart 2019 gesprekken gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 april 2019.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 18 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 maart 2019 te herzien en over deze periode kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 2.082,20. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten bij [afhaalcentrum] . Het college heeft het recht op bijstand van appellante schattenderwijs vastgesteld. Daarbij is het college op grond van de verklaringen van appellante ervan uitgegaan dat zij in de te beoordelen periode gedurende gemiddeld drie uur per week werkzaamheden verrichtte. Voor de vaststelling van de hoogte van het inkomen heeft het college aansluiting gezocht bij het minimumloon voor de Horeca.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft de in beroep aangevoerde grond, inhoudende dat het college op basis van een valselijke melding ten onrechte een onderzoek naar appellante heeft ingesteld, herhaald. De Raad komt met de rechtbank tot het oordeel dat het college de op grond van artikel 53a van de PW bestaande onderzoeksbevoegdheid kon uitoefenen zonder dat daarvoor een voorafgaand en redengevend feit, signaal of vermoeden was vereist. Dat de anonieme melding volgens appellante valselijk is gedaan omdat die afkomstig is van een buurman die appellante stalkte en bedreigde kan, nog los van het antwoord op de vraag of dit voldoende is onderbouwd, niet aan deze bevoegdheid afdoen. Het college mocht een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand instellen.
4.2.
De aangevoerde grond dat appellante haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden bij [afhaalcentrum] heeft verricht, slaagt niet op grond van het volgende.
4.2.1.
Uit de opgetekende verklaring van appellante op 14 maart 2019 is op te maken dat zij onder meer het volgende heeft verklaard:
“Het is niet echt werken wat ik doe. Zij helpt mij dat ik in contact blijf met mensen en daar sta ik dan in de zaak. Ik krijg weleens vlees. Het is om bezig te zijn. Meestal op een vrijdag. Als zij wat te doen heeft ben ik er ook weleens op een andere dag of andersom als ik niks te doen heb. Wanneer zij mij nodig heeft dus en wanneer ik tijd heb.
Soms ga ik daar naar toe om een kopje te doen. De ervaring die ik in het verleden heb opgedaan, heb ik al. Ik maak soms broodjes, help de klanten en reken met de klanten af. Meestal op de vrijdag.
Het is niet werken wat ik doe, het is vrijwillig. Het is zodat ik onder klanten/contacten ben. Per week soms vier uurtjes. Het hangt ervan af hoe ik lichamelijk functioneer. (…) Ik kom ander halfjaar tot twee jaar bij [afhaalcentrum] (…)
(…)
Ik krijg daar geen geld voor. Af en toe krijg ik vlees, maar het is geen geld. (…)
Het is voor mijn gezondheid om naar buiten te gaan en daarom ben ik wekelijks bij [afhaalcentrum] .
(…)
Ik wist niet dat ik het vrijwilligerswerk bij de [afhaalcentrum] moest doorgeven. Ik doe het voor mijn gezondheid.
(…)
Ik verdien ook geen 7 euro per uur bij de [afhaalcentrum] . Af en toe verdien ik 20 a 30 euro om mijn OV-chipkaart bijvoorbeeld op te laden. Een keer per maand misschien 20 euro soms een maand helemaal niks.
4.2.2.
Uit de opgetekende verklaring van 21 maart 2019 volgt dat appellante onder meer het volgende heeft verklaard.
“Ik kom er niet elke week. Meestal op de vrijdag. (…) Soms ben ik daar twee uurtjes, wel vier uurtjes. Het hangt ervan af. Ik ben er niet langer dan vier uurtjes.
(…)
Als ik daar zit om een kopje koffie te drinken en het druk is, spring ik erbij om de klanten en [R] te helpen. Het komt voor dat ik er een week niet ben en een week weer wel om de klanten te helpen en achter de toonbank te staan. (…) Ik doe het niet voor het geld maar voor mijn gezondheid.”
4.2.3.
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat in het gespreksverslag van 14 maart 2021 niet volledig juist is weergegeven wat zij heeft verklaard omdat de sociaal rechercheur haar woorden in de mond heeft gelegd, volgt de Raad dit niet. Appellante heeft het op ambtsbelofte opgemaakte en door de rapporteurs ondertekende gespreksverslag op elke bladzijde en zonder voorbehoud ondertekend. De Raad ziet daarom geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van het gespreksverslag. Ook de stelling dat appellante is ontheven van de arbeidsverplichtingen en om die reden geen werkzaamheden kan verrichten, vormt geen aanleiding de door haar afgelegde verklaringen voor onjuist te houden. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ziet de Raad niet in dat en waarom de verleende ontheffing ook inhoudt dat appellante de werkzaamheden niet kan verrichten.
4.2.4.
De verklaringen onder 4.2.1 en 4.2.2 bieden al een voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante vanaf ongeveer de maand oktober 2017 regelmatig in [afhaalcentrum] aanwezig was waarbij zij activiteiten verrichtte die op geld waardeerbaar zijn. Wat appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de bij de waarnemingen gebruikte foto behoeft gelet daarop geen bespreking. De aangevoerde grond dat appellante slechts op uitnodiging van haar vriendin en eigenaresse van [afhaalcentrum] , R, op visite kwam bij [afhaalcentrum] , doet niet af aan de aard van de verrichte werkzaamheden, net zomin als de stelling dat appellante [afhaalcentrum] uitsluitend bezocht om uit haar isolement te komen. De intentie waarmee activiteiten worden verricht zijn immers bij het antwoord op de vraag of op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht niet van betekenis.
4.2.5.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de tijdens de hoorzitting in bezwaar overgelegde verklaring van R en dat hierin aanleiding had moeten bestaan nader onderzoek te doen of R als getuige te horen. Ook die grond slaagt niet. De verklaring van R komt erop neer dat appellante op uitnodiging van R bij haar op visite kwam en dat zij appellante op die manier uit haar isolement wilde halen. Zoals in 4.2.4 is overwogen, zijn die omstandigheden niet van belang voor de beoordeling of de door appellante verrichte werkzaamheden bij [afhaalcentrum] op geld waardeerbaar waren.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.I.S. van Haaren