ECLI:NL:CRVB:2022:1174
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met gezondheidsklachten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die voorheen als agrarisch medewerker werkte, meldde zich op 1 augustus 2017 ziek vanwege lichamelijke klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, concludeerde de verzekeringsarts dat appellant belastbaar was met inachtneming van zijn beperkingen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen door zijn gezondheidsklachten zijn onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn. De Raad concludeert echter dat de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid correct is en dat de geselecteerde functies, ondanks de klachten van appellant, geschikt zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.
De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, en dat er geen aanleiding is om aan hun conclusies te twijfelen. De Raad stelt ook dat er voorzieningen kunnen worden getroffen indien er geen toilet in de nabijheid van de werkplek is, en dat de functie-eisen niet onoverkomelijk zijn voor appellant.