In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante door het Uwv per 14 mei 2019, op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft afgezien van een hoorzitting, omdat appellante niet heeft aangegeven dat zij deze wilde. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Appellante heeft in hoger beroep dezelfde gronden herhaald, maar heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. De beslissing is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.