ECLI:NL:CRVB:2014:3962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
13-347 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WGA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-uitkering van appellant, die zich op 16 september 2009 ziek meldde vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 1 december 2011, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Dordrecht verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant ging vervolgens in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende en zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant had aangevoerd dat het onderzoek te kort was en dat hij niet goed was onderzocht. De Raad stelt echter dat uit de duur van een medisch onderzoek niet zonder meer conclusies kunnen worden getrokken over de zorgvuldigheid ervan. De rapporten van de verzekeringsartsen bieden voldoende onderbouwing voor hun conclusies.

De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen de relevante medische informatie van verschillende behandelaars hebben meegenomen in hun beoordeling. De rapporten die appellant in hoger beroep heeft ingebracht, bieden geen steun voor zijn stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellant, gegeven de vastgestelde beperkingen.

Uitspraak

13/347 WIA
Datum uitspraak: 28 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
4 december 2012, 12/482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yeniasci. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als voltijds keukenverkoper. Op 16 september 2009 heeft hij zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens klachten van lichamelijke en psychische aard. In verband hiermee is appellant met ingang van 16 september 2009 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 december 2011 beëindigd op de grond dat onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige had uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 35% was.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, om reden dat daarin de wettelijke grondslag foutief stond vermeld.
2.2.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten, daar zij zich ten materiële met dat besluit kon verenigen.
2.3.
Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het Uwv niet op het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep had mogen afgaan, nu niet is gebleken dat dit rapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel inhoudelijk niet concludent is. Dat, zoals door appellant was aangevoerd, het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek nog geen dertig minuten had geduurd, maakt dit niet anders, nu niet is onderbouwd dat dit onvoldoende was. Daarbij heeft de rechtbank laten wegen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de door appellant overgelegde medische informatie van zijn huisarts en behandelend psychiater en die informatie heeft meegewogen. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat van de zijde van appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij, ook met betrekking tot de voor hem mogelijke arbeidsduur, verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld.
2.4.
Ook heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de door hem eerder naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. Appellant houdt in de eerste plaats staande dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest, nu het onderzoek door de verzekeringsarts nog geen half uur heeft geduurd en hij nauwelijks onderzocht is. In bezwaar had volgens appellant een medisch heronderzoek dienen plaats te vinden.
3.2.
Appellant handhaaft zijn opvatting dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De verzekeringsartsen hadden, naast de door hen van toepassing geachte beperkingen, aanvullende beperkingen in aanmerking moeten nemen, waaronder een urenbeperking. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar diverse zich reeds in het dossier bevindende rapporten, waaronder een rapport van 8 december 2006 van psycholoog A.A.M. Erich, een rapport van 16 februari 2012 van GZ-psycholoog E. Lavy, een rapport van 27 november 2012 van sociaal psychiatrisch verpleegkundige M. Heikens en informatie van zijn huisarts.
3.3.
Daarnaast heeft appellant in hoger beroep rapporten in het geding gebracht van de behandelend psychiater G. Sterrenburg van 19 juli 2013 en een op verzoek van appellants huisarts bij wijze van second opinion door psychiater dr. J. Wijkstra uitgebracht rapport van 21 augustus 2013.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet.
4.4.
In navolging van de rechtbank volgt de Raad appellant allereerst niet in zijn opvatting dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet als volledig of anderszins als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Zo appellant al zou kunnen worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is geweest van een kort onderzoek door de verzekeringsarts - de Raad laat dit nadrukkelijk in het midden - dan geldt naar vaste rechtspraak dat in het algemeen uit de duur van een medisch onderzoek niet zonder meer conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de volledigheid en zorgvuldigheid daarvan. De rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bieden geen steun aan de opvatting dat het ingestelde onderzoek niet voldoende of niet volledig is geweest. Naast de resultaten van eigen medisch onderzoek, heeft de verzekeringsarts in zijn beoordeling en afweging ook informatie van diverse behandelaars van appellant betrokken.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft kennis genomen van nader in het geding gebrachte medische informatie. De conclusies waartoe beide verzekeringsartsen komen, zijn toereikend en inzichtelijk onderbouwd. Gegeven het geheel van de onderzoeksverrichtingen en de daarmee verkregen medische informatie, valt niet in te zien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet had mogen volstaan met het onderzoek zoals door hem ingesteld en dat hij gehouden was daarnaast nog appellant zelf medisch te onderzoeken.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit naar de inhoud daarvan in rechte stand kan houden. Door de verzekeringsartsen is genoegzaam uiteengezet dat en waarom de resultaten van eigen medisch onderzoek alsmede de voorliggende medische en overige gegevens van diverse behandelaars van appellant, zoals door de behandelaars vermeld onder 3.2 en daarnaast nog van andere behandelaars zoals psychiater Y. Güzelçan en de chirurg dr. E.R. Hammacher, niet dwingen tot het aannemen van meer of zwaardere beperkingen dan de beperkingen die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2011. Wat betreft de klachten van appellant van psychische aard, op welke klachten hij zijn opvatting in het bijzonder doet steunen, is niet zonder belang dat appellant ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts niet meer onder psychiatrische behandeling stond.
4.7.
Ten slotte leiden de door appellant in hoger beroep ingebrachte rapporten van de psychiaters Sterrenburg en Wijkstra evenmin tot een ander oordeel. In zijn commentaar van 29 augustus 2014 op het rapport van Wijkstra, overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep enerzijds dat de informatie van Wijkstra aansluit bij de reeds bekende feiten en anderzijds dat de ten tijde van het onderzoek door deze geconstateerde ernst van de psychische situatie van appellant niets zegt over de situatie van appellant ten tijde van de datum in geding, gelet op het tijdsverloop van anderhalf jaar en de observatie van de psychiater dat de situatie van appellant met betrekking tot onder meer zijn gevoeligheid voor krenking, de afgelopen jaren verder is geëscaleerd. Evenvermelde overwegingen en de daaraan verbonden conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, welke kunnen worden geacht tevens te zien op het rapport van Sterrenburg, daar Wijkstra expliciet te kennen geeft de conclusies van zijn collega Sterrenburg ten aanzien van onder meer de diagnostiek en de ernst van de psychiatrische problematiek te volgen, worden onderschreven. In het bijzonder wordt juist geacht dat uit de rapporten van Sterrenburg en Wijkstra niet kan worden afgeleid dat hun bevindingen en conclusies ook zouden gelden op de in dit geding ter beoordeling voorliggende datum 1 december 2011. Sterrenburg heeft appellant voor het eerst op 24 mei 2013 gezien. Wijkstra heeft appellant op 14 augustus 2013 onderzocht. De beide rapporten bieden noch naar de bewoordingen noch naar de inhoud ervan steun aan de opvatting van appellant dat de conclusies van beide psychiaters geacht moeten worden ook betrekking te hebben op de datum in geding.
4.8.
Ten slotte wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gegeven de juistheid van de in de FML vastgelegde beperkingen, voor appellant terecht als passend zijn aangemerkt.
4.9.
De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J.W. Schuttel en
J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli

IJ