ECLI:NL:CRVB:2022:1161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
30 mei 2022
Zaaknummer
20/2809 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en toetsing aan het arrest Korošec

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 16 februari 2017 ziek meldde met psychische en fysieke klachten, was eerder in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 5 juli 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was en dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen in verband met zijn PTSS-klachten. Hij verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige, met een beroep op het arrest Korošec van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 2809 ZW

Datum uitspraak: 23 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2020, 19/225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel medewerker. Op 16 februari 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 13 maart 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2018, geldig vanaf 13 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juni 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 december 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien voor het aannemen van extra beperkingen en deze vastgelegd in een FML van 20 december 2018, geldig vanaf 13 maart 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen kan appellant nog steeds meer dan 65% van zijn maatmaninkomen verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Verder is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep of aan de juistheid of volledigheid van de in de FML vastgelegde beperkingen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Van schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de geduide functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat appellant verdiende voordat hij ziek werd, geeft een verdiencapaciteit van meer dan 65%. Het Uwv heeft volgens de rechtbank daarom terecht bepaald dat appellant met ingang van 5 juli 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig en ontoereikend is geweest. De functionele mogelijkheden van appellant zijn niet juist ingeschat. In verband met zijn PTSS-klachten dienen meer beperkingen te worden aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant verzoekt met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) om benoeming van een onafhankelijk deskundige, zodat de “equality of arms” gewaarborgd zijn. Appellant is niet in staat gebleken zelf een onafhankelijke contra-expertise te bekostigen. Verder acht appellant de uitleg van de Raad van dit arrest onjuist. De Raad heeft geoordeeld dat de “equality of arms” gewaarborgd is als een rechtszoekende de mogelijkheid heeft om zelf medische informatie in het geding te brengen. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat functionele beperkingen alleen door verzekeringsartsen kunnen worden vastgesteld en niet door andere medici. Het is dus nog steeds de verzekeringsarts van het Uwv die de vertaalslag moet maken van diagnose naar beperkingen. Bovendien wordt de mate van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk vastgesteld door een arbeidsdeskundige van het Uwv. Daarmee is geen sprake van “equality of arms”.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De overweging van de rechtbank die tot dit oordeel heeft geleid, zoals weergegeven in 6.1 van de aangevallen uitspraak, wordt onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep niet te kennen gegeven welke aspecten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig en toereikend zijn geweest en wat aan de overweging van de rechtbank niet juist is. De enkele stelling dat sprake is van een onzorgvuldig en ontoereikend medisch onderzoek is onvoldoende om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van dat onderzoek.
Stap 2: equality of arms
4.4.1.
Anders dan appellant heeft betoogd, volgt uit het arrest Korošec niet dat in alle zaken waarin een medische beoordeling aan de orde is een onafhankelijk deskundige moet worden ingeschakeld. Zoals in de onder 4.2 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 reeds is overwogen kan vanwege de positie van verzekeringsartsen twijfel rijzen aan hun onpartijdigheid, maar deze twijfel moet wel objectief gestaafd worden voor het aannemen van een schending van artikel 6 van het EVRM (zie ook de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4348). Appellant heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd waarom in zijn geval aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen moet worden getwijfeld. Als appellant van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft neergelegd, moet hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198. De behandelaar kan feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop en de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. Het feit dat een behandelend arts wordt afgeraden een oordeel te geven over de medische beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grond om in zaken als deze, vanuit een oogpunt van wapenongelijkheid een deskundige te benoemen.
4.4.2.
Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens. Appellant heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt door in bezwaar stukken van de huisarts en Centrum ‘45 in te dienen en in beroep stukken van zijn behandelaar in Bosnië-Herzegovina. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en vormt dus een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De informatie van de huisarts en Centrum ‘45 is kenbaar in de beoordeling betrokken en er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie (equality of arms).
Stap 3: de inhoudelijke behoordeling
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, zoals uitgebreid weergegeven in overwegingen 6.1.1 tot en met 6.2.3 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren in verband met zijn PTSS-klachten niet met nieuwe medische stukken onderbouwd. De enkele stelling van appellant dat hij meer beperkingen heeft biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig beperkingen zou hebben aangenomen in de FML van 20 december 2018.
4.6.
Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.X.R. Yi