ECLI:NL:CRVB:2022:1146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
20/3215 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering na herziening van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 20 januari 2017 arbeidsongeschikt is gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Appellante ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv heeft in een eerder besluit van 6 december 2019 vastgesteld dat er geen recht op een IVA-uitkering was, omdat geen sprake zou zijn van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar situatie niet is verbeterd en dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat er herstelkansen zijn voor appellante. De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten van het Uwv niet deugdelijke motiveringen bevatten en dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante als duurzaam moet worden beschouwd. De Raad heeft het besluit van 11 december 2018 herroepen en bepaald dat appellante met ingang van 18 januari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, die in totaal € 2.818,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en deugdelijke motivering door de verzekeringsarts en de noodzaak om alle relevante medische informatie in de beoordeling te betrekken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij de rechten van appellante zijn hersteld.

Uitspraak

20 3215 WIA

Datum uitspraak: 18 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2020, 20/134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker en vergezeld door haar mentor [naam mentor] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster (inpakker) bij een sociale werkplaats voor gemiddeld 24,06 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving heeft appellante zich op 20 januari 2017 arbeidsongeschikt gemeld ten gevolge van psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2018 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 januari 2019 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op een IVA-uitkering, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Met de door appellante in bezwaar genoemde klachten is door het Uwv rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 oktober 2019 afdoende gemotiveerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) meerdere beperkingen zijn aangegeven ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, die passen bij een lichte verstandelijke handicap gecombineerd met een stoornis binnen het autisme spectrum. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de bijgekomen beperkingen als gevolg van PTSS en depressie, met ook de instabiele omgeving, behandelbaar zijn volgens de desbetreffende protocollen. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellante heeft in dat verband ook geen informatie van haar behandelaars overgelegd. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat er per 18 januari 2019 voldoende (therapeutische) behandelingsmogelijkheden bestaan die tot een toename van de functionele mogelijkheden van appellante zullen kunnen leiden. Het Uwv heeft dan ook voldoende gemotiveerd dat er ten aanzien van de gezondheid van appellante op de datum in geding geen sprake is van een medisch stabiele of verslechterende situatie of van een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat en dus geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid of derde lid, van de Wet WIA, zodat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege haar lichamelijke en psychische beperkingen duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante heeft daartoe gesteld dat de door het Uwv gestelde instabiele omgeving geen reden is geweest voor de ziekmelding. Volgens deskundigen zullen de medische beperkingen en de verstandelijke handicap niet wijzigen in de toekomst. Appellante verwijst daartoe naar de rapporten van gedragsdeskundige drs. S.P. Kamp van 23 juli 2020 en van 30 september 2021. Volgens appellante heeft zij hiermee het standpunt van het Uwv over de behandelbaarheid en de verwachting van verbetering van de beperkingen voldoende weerlegd. Appellante heeft in aanvulling daarop een verklaring van de mentor van appellante van 25 maart 2022 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. De vraag ligt voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 18 januari 2019, duurzaam is, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA vanaf die datum recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896), dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van 1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken die in beroep of hoger beroep is ingebracht, voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.4.
Bij de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante duurzaam is, is meer in het bijzonder aan de orde wat de herstelkansen van appellante waren op de datum in geding. Zoals in 4.3 overwogen moet bij deze vraag rekening worden gehouden met alle beschikbare informatie betrekking hebbende op deze datum.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam is, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn stelling in zijn rapporten van 30 oktober 2019, 14 januari 2021 en 16 februari 2022, dat verbetering van de belastbaarheid van appellante kan optreden na het eerste jaar na het ontstaan van arbeidsongeschiktheid onvoldoende deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende onderbouwd waarop het standpunt dat de verbetering van de belastbaarheid kan optreden is gebaseerd. Noch uit het verslag van orthopedagoog drs. E. Sprenger van 16 februari 2016 noch uit de zorgtoewijzing Wlz-zorg van 31 augustus 2016 en/of de recente informatie van gedragsdeskundige drs. S.P. Kamp van Zuidwester van 23 juli 2020 blijkt van enig zicht op verbetering in de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Voor appellante gelden meerdere beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, die alle passen bij een lichte verstandelijke handicap gecombineerd met een stoornis binnen het autistische spectrum. De stelling dat de bijgekomen beperkingen als gevolg van PTSS en depressie behandelbaar zijn met verbetering van de persoonlijke sociale situatie bevat onvoldoende motivering om daarop de verwachte verbetering te baseren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet aangegeven welke beperkingen hierbij worden bedoeld. Verder blijkt uit de medische informatie dat appellante al lange tijd, in ieder geval vanaf 2015, kampt met depressieve klachten waarvoor zij vanaf 2016 intensieve therapie heeft gevolgd en dat uit verschillende onderzoeken naar voren komt dat appellante zeer beperkt inzicht in haar eigen functioneren heeft en beperkt leerbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen nadere informatie ingewonnen bij GGZ-instelling Antes over de door appellante gevolgde en nog mogelijk te volgen behandelingen, maar alleen de medische informatie van de orthopedagoog uit 2016 en de informatie van de gedragsdeskundige uit 2020 bij de beoordeling betrokken. Daardoor bestaat onvoldoende beeld van de mogelijke behandeling en het mogelijke resultaat daarvan voor de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een medische behandeling tot een meer dan geringe verbetering van de belastbaarheid kan leiden mist een concrete en deugdelijke onderbouwing.
4.6.
Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat in het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbreekt. Het hoger geroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het bestreden besluit zal, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). Nu in hoger beroep een deugdelijke motivering niet is gegeven moet er van worden uitgegaan dat deze niet meer kan worden gegeven. De volledige arbeidsongeschiktheid van appellante moet daarom geacht worden duurzaam te zijn. Mede gelet op het verloop van onderhavige procedure wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 11 december 2018 te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van 18 januari 2019 recht heeft op een IVA‑uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 541,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift, met waarde per punt van € 541,-), € 759,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met waarde per punt van € 759,-) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met waarde per punt van € 759,-), in totaal € 2.818,-. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 december 2019;
- herroept het besluit van 11 december 2018;
- bepaalt dat appellante met ingang van 18 januari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 december 2019;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.818-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.S.M. van Duinkerken