ECLI:NL:CRVB:2022:1135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
20/4011 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IVA-uitkering wegens gebrek aan arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die lijdt aan een aangeboren ernstige oogaandoening en maatschappelijk blind is, had een aanvraag ingediend voor een IVA-uitkering met terugwerkende kracht naar 12 maart 2014. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het feit dat appellant per 10 mei 2016 weer arbeidsgeschikt werd geacht voor zijn werk als imam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanleiding was om te concluderen dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was op de gevraagde datum, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van appellant om een IVA-uitkering per 12 maart 2014 terecht had afgewezen. Appellant had geen nieuwe gegevens of medische informatie ingebracht die de eerdere oordelen konden weerleggen. De Raad benadrukte dat appellant na de datum van de aanvraag nog een jaar had gewerkt en dat hij zelfstandig woont, wat tegen de stelling van volledige arbeidsongeschiktheid pleit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag af, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20 4011 WIA

Datum uitspraak: 18 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2020, 20/2429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek en I. Ouled als tolk. Namens het Uwv heeft mr. W. de Rooy-Bal via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft een aangeboren ernstige oogaandoening waardoor hij van jongs af aan zeer slecht ziet. Deze oogaandoening is niet behandelbaar. Hij wordt als maatschappelijk blind beschouwd. Appellant is met ingang van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2014 als imam/godsdienstleraar werkzaam geweest.
1.2.
Op 4 april 2016 heeft hij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld vanwege gestelde verslechterende visusklachten. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 5 mei 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 10 mei 2016 beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum weer arbeidsgeschikt is geacht voor zijn werk van imam. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2019 in rechte komen vast te staan.
1.3.
Bij aanvraagformulier van 10 april 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om hem met ingang van 12 maart 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Bij besluit van 15 april 2019 heeft het Uwv deze aanvraag per 9 maart 2016 afgewezen, omdat appellant de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Bij besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 april 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant per 10 mei 2016 in staat was zijn werk te verrichten, omdat uit de medische rapportages van de verzekeringsarts van 9 september 2019 en 4 november 2019 volgt dat in 2014 de medische problematiek van appellant niet wezenlijk anders was dan op 10 mei 2016, waarmee volgens het Uwv ook het standpunt is ingenomen dat appellant per 12 maart 2014 niet ongeschikt was tot het verrichte van zijn arbeid.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant met ingang van 12 maart 2014, de datum waarop de huisarts van appellant de diagnose diabetes mellitus type 2 bij appellant heeft gesteld, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellant heeft zich toen niet ziek gemeld. In april 2019 heeft appellant met terugwerkende kracht een WIA-aanvraag per 12 maart 2014 ingediend. Onbekendheid met de wet maakt niet dat hij met terugwerkende kracht per 12 maart 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt kan worden geacht. De rechtbank heeft er ook op gewezen dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij hij per 10 mei 2016 weer geschikt is voor zijn eigen werk met de bijzonder verlichtende werkomstandigheden. Hiermee staat in rechte vast dat per 10 mei 2016 er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk. Evenmin heeft de rechtbank op andere gronden aanleiding gezien te oordelen dat appellant in aanmerking zou kunnen komen voor een IVA-uitkering. Appellant heeft na 12 maart 2014 nog een jaar gewerkt zonder dat zijn arbeidsovereenkomst op enige wijze is aangepast. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant nog altijd zelfstandig woont en voor de algemene dagelijkse levensverrichtingen niet afhankelijk is van anderen. Dat de visuele beperking steeds erger is geworden, maakt dit niet anders. Op grond van medische informatie van behandelaars staat immers vast dat appellant al vanaf zijn geboorte ernstig visueel beperkt is en dat hij reeds bij aanvang van de arbeidsovereenkomst maatschappelijk blind was.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij op 12 maart 2014 in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Appellant heeft weliswaar berust in de omschrijving van zijn werkzaamheden door een arbeidsdeskundige in het rapport van 17 mei 2018, maar dit betekent niet dat hij ook in staat was die werkzaamheden uit te voeren. Het was slechts aan de welwillendheid van het moskeebestuur te danken dat appellant nog een dienstverband had. Op 12 maart 2014 was appellant net drie maanden in dienst op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Door de diabetes is het functioneren van appellant verslechterd. Dat appellant zelfstandig woont en slechts af en toe hulp krijgt, staat er niet aan in de weg dat er desondanks sprake kan zijn van een IVA-situatie. Het is immers uitgesloten dat appellant ooit nog zal werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van betrokkene om een IVA-uitkering per 12 maart 2014 terecht heeft afgewezen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en heeft gemotiveerd geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gegevens dan wel nieuwe medische informatie ingebracht die aanleiding geven om de gemotiveerde weerlegging van deze gronden in de aangevallen uitspraak onjuist te achten. Nu er geen andere gegevens aanwezig zijn dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, zijn er geen aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.S.M. van Duinkerken