In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een verpleegkundige, was sinds 28 januari 2019 in tijdelijke dienst bij de gemeente Den Haag. Na een klacht over zijn functioneren en een aantal incidenten, waaronder het onterecht uitvoeren van medische handelingen, heeft het college van burgemeester en wethouders besloten om hem per 1 augustus 2019 ontslag te verlenen. De Raad oordeelt dat het college de aanwezigheid van tekortkomingen in het functioneren van de appellant aannemelijk heeft gemaakt, maar dat het college hem ten onrechte geen kans heeft geboden om zich te verbeteren. De Raad stelt vast dat appellant niet de gelegenheid heeft gekregen om zijn functioneren te verbeteren, wat in strijd is met de vereisten voor ontslag op grond van functionele ongeschiktheid. De Raad vernietigt het besluit van het college en herroept het ontslag, waardoor het dienstverband van appellant van rechtswege eindigt op 28 januari 2020 in plaats van op 1 augustus 2019. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.