ECLI:NL:CRVB:2022:1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
21/1640 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de ontheffing uit functie en overplaatsing binnen de Dienst Uitvoering Onderwijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in dienst was bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant was werkzaam in de functie van [functie 1] bij [afdeling A] en werd per 18 juni 2019 ontheven uit deze functie en overgeplaatst naar de functie van [functie 2] bij de vakgroep [vakgroep X]. De appellant heeft het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om hem te ontheffen en over te plaatsen, bestreden. Hij stelde dat er geen ontheffingsbesluit was genomen en dat de overplaatsing onrechtmatig was, omdat hij niet in staat was gesteld om zijn functie conform de vacaturetekst uit te oefenen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had vastgesteld dat er sprake was van een onwerkbare situatie bij [afdeling A], wat een ontheffing rechtvaardigde. De Raad verwierp de argumenten van de appellant dat de rechtbank in strijd met het motiveringsbeginsel had gehandeld en dat hij niet in zijn processuele belangen was geschaad. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten tot ontheffing en overplaatsing van de appellant. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en de rechtbank werd in haar uitspraak bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven.

Uitspraak

21.1640 AW

Datum uitspraak: 12 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 maart 2021, 20/1217 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld, een nader stuk ingediend en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. J. E. Riemslag, bijgestaan door T. J. M. van der Zee.

OVERWEGINGEN

1.1
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 1 september 1999 werkzaam bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Vanaf 1 augustus 2016 tot 18 juni 2019 heeft appellant op de afdeling [afdeling A] ( [afdeling A] ) in de functie van [functie 1] gewerkt. De manager van [afdeling A] was X.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit), heeft de minister appellant met ingang van 18 juni 2019 geplaatst in de functie van [functie 2] bij de vakgroep [vakgroep X] van het [onderdeel] binnen de directie ICT.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven en bepaald dat de minister het griffierecht van appellant vergoedt. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat overplaatsing bestaat uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. In het overplaatsingsbesluit van 26 juni 2019, dat in het bestreden besluit is gehandhaafd, ontbreekt een expliciet besluit tot ontheffing uit de functie van [functie 1] . Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de beschikbare stukken dat er voldoende grond is voor ontheffing van appellant uit zijn functie. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de toelichting van de minister dat het de bedoeling van partijen was om appellant uit zijn functie te ontheffen. Terugkeer was niet mogelijk omdat de arbeidsrelatie tussen appellant en X te zeer verstoord was. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant niet heeft ontkend dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie. De rechtbank ziet tevens geen grond voor het oordeel dat de functie van [functie 2] op een andere afdeling redelijkerwijs niet aan appellant kon worden opgedragen. De rechtbank is van oordeel dat de minister met toepassing van artikel 57, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellant in het kader van het dienstbelang over te plaatsen naar een andere afdeling en een andere functie.
3. Appellant heeft in hoger beroep de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit aangevochten. Appellant heeft aangevoerd dat de overplaatsing onrechtmatig is omdat een ontheffingsbesluit ontbreekt. Hierdoor is hem ook de mogelijkheid ontnomen zich tegen de ontheffing uit de functie van [functie 1] te verweren. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld door in de aangevallen uitspraak enkel te verwijzen naar stukken waaruit een grond voor ontheffing blijkt zonder deze stukken te specificeren. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat, als moet worden aangenomen dat er sprake was van een onwerkbare situatie bij [afdeling A] , dit volledig aan X is te wijten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1
Appellant heeft niet bestreden dat er ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 juni 2019 sprake was van een onwerkbare situatie bij [afdeling A] . Appellant heeft ter zitting (desgevraagd) verklaard dat er in juni 2019 een vertrouwensbreuk was ontstaan tussen X en hem maar dat dit volledig is te wijten aan X. Wat daar verder van zij, met de rechtbank oordeelt de Raad dat deze verstoorde arbeidsrelatie voldoende grond oplevert voor een ontheffing en een plaatsing in een andere functie. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak voldoende duidelijk en controleerbaar gemotiveerd dat de rechtsgevolgen van het overplaatsingsbesluit in stand kunnen blijven. De omstandigheid dat appellant zich niet in deze motivering kan vinden, betekent niet dat sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is de overplaatsing door de motivering in de aangevallen uitspraak betreffende de ontheffing niet onrechtmatig te achten. Deze grond wordt verworpen.
4.2.
De grond dat appellant door het ontbreken van een ontheffingsbesluit de mogelijkheid is ontnomen om tegen de ontheffing verweer te voeren, wordt eveneens verworpen. Appellant heeft in beroep en hoger beroep schriftelijk en mondeling gronden tegen de ontheffing en de overplaatsing aangevoerd. Hierdoor doet zich niet de situatie voor dat appellant in zijn processuele belangen is geschaad.
4.3.
Appellant heeft ter zitting betoogd dat X hem ten onrechte en in strijd met de bij hem gewekte verwachtingen niet in staat heeft gesteld om de functie van [functie 1] bij [afdeling A] conform de vacaturetekst uit te oefenen. Daardoor heeft DUO niet als een goed werkgever gehandeld en is het ontslag onterecht. Deze gronden hebben betrekking op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen de minister en appellant. Daarmee vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding, dat betrekking heeft op het bestreden besluit.
4.4.
De conclusie is dat de minister met toepassing van artikel 57, tweede lid, van het ARAR in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellant met ingang van 18 juni 2019 uit zijn functie van [functie 1] bij [afdeling A] te ontheffen en te plaatsen in de functie van [functie 2] bij de vakgroep [vakgroep X] van het [onderdeel] binnen de directie ICT.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 maart 2020 in stand gelaten. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Omdat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, bestaat geen grond voor schadevergoeding. Het verzoek om schadevergoeding van appellant wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk