ECLI:NL:CRVB:2022:1090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
21/2255 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot niet-gemelde stortingen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 1996 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). De gemeente Rotterdam heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante geconstateerd dat er stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening hebben plaatsgevonden, die niet door haar zijn gemeld. De bedragen varieerden van € 7,50 tot € 200,- en er was een storting van € 2.000,-. Het college heeft deze bedragen als inkomen aangemerkt en de bijstand van appellante herzien, wat leidde tot een terugvordering van € 1.574,82. Daarnaast is er een boete van € 630,- opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenverplichting.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante had moeten begrijpen dat de stortingen en bijschrijvingen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad oordeelde dat de college de herziening en terugvordering terecht heeft doorgevoerd, en dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De opgelegde boete werd als evenredig beschouwd, rekening houdend met de omstandigheden van de appellante. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard, werd bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

21/2255 PW en 21/2256 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2021, 21/599 en 21/1181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 december 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van het project Heronderzoek PW 2019 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Appellante heeft bankafschriften over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 juli 2020 overgelegd. Op deze bankafschriften zijn diverse bijschrijvingen van derden te zien van bedragen variërend van € 7,50 tot € 200,- en een storting van € 2.000,-. De medewerker heeft op 13 augustus 2020 met appellante gesproken. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 1 september 2020.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2019 tot en met 31 juli 2020 herzien door de bedragen van de storting en van de bijschrijvingen als inkomen op de bijstand in mindering te brengen. Ook heeft het college de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.574,82 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van ook 8 september 2020 (besluit 2) heeft het college de vordering over het jaar 2019 gebruteerd met een bedrag van € 157,33.
1.4.
Het college heeft appellante bij besluit van 29 september 2020 (besluit 3) een boete opgelegd van € 630,-. Aan het boetebesluit ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de storting en de bijschrijvingen. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellante.
1.5.
Bij besluit van 11 januari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 gegrond verklaard, het bedrag van de herziening beperkt en het bedrag van de terugvordering bepaald op € 1.485,72 bruto. Het college heeft de bijschrijving van
€ 175,- in de maand december 2019 niet langer op de bijstand in mindering gebracht omdat appellante met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag was bedoeld voor een buurtfeest. Appellante heeft over de andere bedragen vrijelijk kunnen beschikken.
1.6.
Bij besluit van 9 februari 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening en de terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2019 tot en met 31 juli 2020.
4.2.
Herziening en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
De belanghebbende moet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat volgt uit artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.4.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode op de bankrekening van appellante een geldbedrag is gestort en bedragen zijn bijgeschreven tot een totaalbedrag van € 2.352,50. Niet in geschil is dat appellante van de storting en de bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de storting en de bijschrijvingen niet zijn aan te merken als inkomen, omdat ze geen terugkerend of periodiek karakter hebben. De bijgeschreven bedragen zijn namelijk verschillend en in bepaalde maanden zijn helemaal geen bedragen bijgeschreven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Dat het om verschillende bedragen gaat en dat er ook maanden zijn waarin geen bedragen zijn gestort of bijgeschreven, betekent niet dat deze bedragen geen terugkerend karakter hadden. Vaststaat dat in de te beoordelen periode meerdere bedragen zijn bijgeschreven en ook een bedrag is gestort. Bovendien kunnen ook eenmalig ontvangen bedragen, zoals een eenmalige storting, als inkomen in aanmerking worden genomen. Zie de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.1 volgt dat het college de storting en de bijschrijvingen op de bankrekening van appellante terecht als inkomen heeft aangemerkt en op de bijstand van appellante in mindering heeft gebracht.
De boete
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college, nu appellante geen melding heeft gemaakt van de storting en de bijschrijvingen, heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan appellante heeft betoogd, had het haar redelijkerwijs duidelijk moeten en ook kunnen zijn dat de storting en de bijschrijvingen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Appellante kon namelijk vrijelijk beschikken over de bedragen van de storting en de bijschrijvingen, terwijl zij daarnaast ook bijstand ontving. Deze bedragen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand omdat zij kunnen duiden op aanvullend inkomen. Appellante heeft dus haar inlichtingenverplichting geschonden. Niet kan worden gezegd dat bij haar elke vorm van verwijtbaarheid daaraan ontbreekt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat de boete onevenredig is, omdat het haar niet volledig kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
Het college is terecht uitgegaan van normale, en niet van verminderde, verwijtbaarheid. Appellante heeft met alleen de stelling dat het voor haar niet redelijkerwijs duidelijk was dat de bijschrijvingen en stortingen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand niet aannemelijk gemaakt dat het haar minder dan normaal is aan te rekenen dat zij het college niet over de storting en de bijschrijvingen heeft geïnformeerd. Daarom is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807).
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de opgelegde boete van € 630,-, die is afgestemd op de draagkracht van appellante, evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over haar gebleken omstandigheden.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. van der Maarel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. van der Maarel