ECLI:NL:CRVB:2022:1085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
20/2504 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bankafschriften en inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 28 juni 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een heronderzoek door de gemeente Rotterdam zijn er in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2019 diverse contante stortingen en bijschrijvingen door derden op de bankrekening van appellant geconstateerd. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op basis van deze bevindingen besloten de bijstand van appellant te herzien en de kosten van bijstand over de genoemde periode terug te vorderen, omdat de stortingen en bijschrijvingen als inkomsten moeten worden aangemerkt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze betalingen geen terugkerend of periodiek karakter hebben en dat hij niet vrijelijk over de bedragen kon beschikken. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft herzien en teruggevorderd. De Raad stelt vast dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling zijn van zijn eerdere argumenten, waarop de rechtbank gemotiveerd heeft gereageerd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20 2504 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 juni 2020, 19/5774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 28 juni 2013, met een onderbreking, bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker geconstateerd dat er in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2019 diverse stortingen en bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2019.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2019 herzien en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 712,50 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening moeten worden aangemerkt als inkomsten en in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet bij het college te melden, als gevolg waarvan hij teveel bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder college:
“4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3748), worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als sprake is van betalingen die een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Pw, niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers worden - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt - en waarover vrijelijk kan worden beschikt naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:182).
5.1
De rechtbank stelt vast dat eiser van de door hem ontvangen stortingen en bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij verweerder. Stortingen en bijschrijvingen op rekening zijn voor het recht op bijstand relevante omstandigheden en eiser heeft dan ook de voor hem geldende inlichtingenplicht geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden bij verweerder.
5.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de betalingen geen terugkerend of periodiek karakter hebben. Uit de door eiser overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van belang herhaaldelijk contante stortingen en bijschrijvingen door derden op eisers bankrekening zijn ontvangen. Eisers stelling dat hij niet vrijelijk kon beschikken over de ontvangen bedragen, heeft hij niet concreet onderbouwd. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door hem ontvangen bijschrijvingen terugbetalingen betreffen van eerder door hem verstrekte leningen en dat de stortingen eerder door hem contant opgenomen bedragen betreffen. Anders dan eiser stelt, was verweerder niet gehouden deze omstandigheden nader te onderzoeken, maar lag het – gelet op het feit dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden – op eisers weg hierover duidelijkheid te verschaffen.
6. Voorgaande betekent dat verweerder, gelet op artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de Pw, gehouden was eisers recht op bijstand te herzien en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de berekening van het terugvorderingsbedrag inzichtelijk gemaakt. Uit de onderliggende dossierstukken blijkt welke bijschrijvingen en stortingen zijn aangemerkt als middelen en over welke maanden welk bedrag aan bijstand van eiser wordt teruggevorderd. Verweerder heeft voorts toegelicht dat het terugvorderingsbedrag lager is dan het totaal van de in aanmerking te nemen middelen omdat een deel van de gereserveerde vakantietoeslag is ingehouden.”
3. In hoger beroep heeft appellant, evenals in beroep, aangevoerd dat geen sprake is van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter en dat hij deze bedragen niet kon aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Verder heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Het college heeft niet nader gemotiveerd op welke stortingen de terugvordering is gebaseerd. Verder heeft het college nagelaten om nader onderzoek te verrichten naar de herkomst van de lening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 2 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van R. van der Maarel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) R. van der Maarel