In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 28 juni 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een heronderzoek door de gemeente Rotterdam zijn er in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2019 diverse contante stortingen en bijschrijvingen door derden op de bankrekening van appellant geconstateerd. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op basis van deze bevindingen besloten de bijstand van appellant te herzien en de kosten van bijstand over de genoemde periode terug te vorderen, omdat de stortingen en bijschrijvingen als inkomsten moeten worden aangemerkt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze betalingen geen terugkerend of periodiek karakter hebben en dat hij niet vrijelijk over de bedragen kon beschikken. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft herzien en teruggevorderd. De Raad stelt vast dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling zijn van zijn eerdere argumenten, waarop de rechtbank gemotiveerd heeft gereageerd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.