ECLI:NL:CRVB:2018:3748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
17/7583 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening op basis van kasstortingen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontvangt sinds 21 januari 2008 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek heeft het college appellant verzocht om bankafschriften van de laatste drie maanden. Na het indienen van deze gegevens heeft het college bij besluit van 8 juli 2016 de bijstand over de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016 herzien en teruggevorderd, omdat er kasstortingen en bijschrijvingen op de rekening van appellant waren gedaan die niet waren gemeld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de stortingen geen in aanmerking te nemen middelen zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gelden afkomstig zijn uit eigen middelen en dat de bijschrijvingen niet als middelen in aanmerking genomen moeten worden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en herzien. De beslissing is openbaar uitgesproken op 27 november 2018.

Uitspraak

17 7583 PW

Datum uitspraak: 27 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2017, 17/1930 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.G. van Westrenen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Namens appellant is mr. Van Westrenen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 21 januari 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2016’ heeft het college appellant verzocht om onder meer de bankafschriften van de laatste drie maanden van zijn bank- en spaarrekeningen over te leggen. Vervolgens hebben medewerkers van de gemeente Rotterdam (medewerkers) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 9 mei 2016. Appellant is op dat gesprek verschenen en heeft de gevraagde gegevens overgelegd. Naar aanleiding van die gegevens hebben de medewerkers bij brief van 9 mei 2016 appellant onder meer verzocht om alle afschriften van de afgelopen twaalf maanden van zijn ING-bankrekening eindigend op 946 en van zijn creditcard en, in het geval van overboekingen van en naar derden, om een verklaring. Appellant heeft deze gegevens overgelegd. Een van de medewerkers heeft de bevindingen van het onderzoek op 20 juni 2016 vastgelegd in een rapportage rechtmatigheid.
1.3.
Op basis van die bevindingen heeft het college bij besluit van 8 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 december 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016 over een aantal maanden herzien, over de andere maanden ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een brutobedrag van € 9.938,38 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat in de genoemde periode kasstortingen en bijschrijvingen van derden op de rekening van appellant hebben plaatsgevonden. Door van deze middelen bij het college geen melding te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft zowel ten aanzien van de kasstortingen als de bijschrijvingen verklaringen afgelegd, maar deze verklaringen worden niet ondersteund door controleerbare en verifieerbare gegevens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.
Niet in geschil is dat in de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016 (te beoordelen periode) op de rekening van appellant 22 contante stortingen en dertien bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Daarmee is in totaal € 8.180,- gestort of bijgeschreven op de rekening van appellant.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.6.1.
Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat de stortingen geen in aanmerking te nemen middelen zijn, maar bedragen die hij eerst van zijn creditcard heeft opgenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de herkomst van de stortingen niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft de opnames met de creditcard vergeleken met de stortingen op de bankrekening van appellant. Het college heeft terecht geen verband kunnen leggen tussen de bedragen die maandelijks opgenomen en gestort zijn en de data waarop de opnames en stortingen plaatsvonden. In een aantal maanden heeft appellant aanzienlijk meer op de bankrekening gestort dan hij met zijn creditcard heeft opgenomen. Verder is van belang dat in de te beoordelen periode in totaal € 880,- meer op de bankrekening van appellant is gestort dan met de creditcard is opgenomen.
4.6.2.
Wat betreft de bijschrijvingen heeft appellant aangevoerd en toegelicht dat het niet om middelen gaat, maar enerzijds om bedragen die hij van [P.] (P) kreeg, omdat hij voor haar een Russisch tv-abonnement heeft voorgeschoten en anderzijds om geld onder andere van [M.] (M) om voor haar boodschappen te kunnen doen. In hoger beroep heeft hij ter ondersteuning van zijn standpunt een verklaring overgelegd van M, waarin zij dat bevestigt.
4.6.3.
Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder worden periodieke betalingen van derden, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.6.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk kon beschikken over deze bedragen. De beknopte en ongedateerde verklaring van M, inhoudende dat het om het betalen van haar boodschappen in een Russische winkel ging, is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De stelling van appellant dat de bedragen die P heeft overgemaakt voor een abonnement is, wat daar verder ook van zij, evenmin met stukken onderbouwd. Overigens zijn de bedragen die P overgemaakt heeft hoger dan het abonnement waarvoor die bedragen volgens appellant zijn bedoeld.
4.7.
Gelet op 4.5 tot en met 4.6.4 heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gelden van de kasstortingen afkomstig zijn uit eigen middelen en dat de bijschrijvingen niet als middelen in aanmerking genomen moeten worden. Dat betekent dat het college terecht met toepassing van artikel 54, derde lid van de PW de bijstand van appellant over de te beoordelen periode heeft ingetrokken en herzien.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon
md