ECLI:NL:CRVB:2022:1058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
18/5552 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. T.H.M.M. Kusters, hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 mei 2022 uitspraak gedaan. Het Uwv had eerder een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant. De Raad heeft de zaak behandeld in het kader van de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht, in verband met de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties is overschreden. De totale duur van de procedure, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv tot de uitspraak, was circa vijf jaar en twee maanden, terwijl de redelijke termijn voor dergelijke procedures in beginsel vier jaar bedraagt. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, die werd verdeeld tussen het Uwv en de Staat der Nederlanden. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding toegewezen, die in totaal € 7.464,80 bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de betrokken partijen. De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat en het Uwv beide voor de helft veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

Datum uitspraak: 11 mei 2022
18/5552 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 september 2018, 17/2740 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.H.M.M. Kusters hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 april 2021 heeft mr. Kusters namens appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 27 mei 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van verzekeringsarts Greveling-Fockens gereageerd.
Het Uwv heeft op 18 oktober 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 3 december 2021 heeft mr. Kusters namens appellant het hoger beroep ingetrokken en verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2021 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 januari 2017 alsnog gegrond verklaard en de WIA-uitkering per 26 oktober 2017 ongewijzigd voortgezet.
3. Hiermee is het Uwv aan appellant tegemoetgekomen. Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.1.
De kosten van rechtsbijstand worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.138,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). In totaal betreft dit een bedrag van € 3.738,50.
3.2.
Appellant heeft in beroep een deskundigenrapport van 28 januari 2019 ingezonden van verzekeringsarts R.A. Hollander. De werkzaamheden van het onderzoek door deze verzekeringsarts zijn begroot op 29 uur met een uurtarief van € 200,-. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat, conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts), moet worden uitgegaan van een maximaal uurtarief van € 121,95. Dit betekent dat een bedrag van 29 uur x € 121,95 = € 3.536,55 voor vergoeding in aanmerking komt.
4. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
5. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 17 februari 2017 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn circa vijf jaar en twee maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 14 maanden overschreden. Dit lijdt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, in totaal € 1.500,-.
5.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv circa zes maanden en twee weken geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 9 oktober 2017 tot de uitspraak op 13 september 2018 bijna elf maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 25 oktober 2018 tot de datum van deze uitspraak, drie jaar en zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
5.4.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 107,14 (1/14 van € 1.500,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.392,86 (13/14 van € 1.500,-).
6. Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 189,75 voor de Staat en € 189,75 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 7.464,80.
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 107,14;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.392,86;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 189,75;
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier