ECLI:NL:CRVB:2022:1052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
20/556 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2009 als zelfstandig onderhoudsschilder werkte, had zich op 12 december 2014 ziek gemeld met pijnklachten aan de heupen en andere lichamelijke klachten. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant per 9 december 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van een WIA-uitkering. Na een tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een motiveringsgebrek werd geconstateerd, heeft het Uwv zijn standpunt herzien en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 60,55%. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht tot deze conclusie is gekomen, en dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende was onderbouwd. De Raad heeft het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen, en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze was aangevochten, en het beroep van appellant is gegrond verklaard voor wat betreft de vernietiging van het besluit van 17 augustus 2018.

Uitspraak

20 556 WIA

Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant van 25 april 2019 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2019, 17/4100 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een gewijzigd standpunt ingenomen. Ook heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Mr. P.F.A. Reichenbach, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reichenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2009 werkzaam als zelfstandig onderhoudsschilder . Hij heeft zich bij het Uwv vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 12 december 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met pijnklachten aan de heupen. Later zijn daar andere lichamelijke klachten bijgekomen.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant op 27 september 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,03%. Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 9 december 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 april 2017 ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft een onafhankelijke medisch deskundige opdracht gegeven appellant te onderzoeken en daarvan verslag te doen. Op 18 mei 2018 heeft de deskundige, verzekeringsarts mr. J.T.J.A. Klijn, rapport uitgebracht. Deze deskundige heeft in verschillende rubrieken meer beperkingen aangenomen en voor het overige de door het Uwv in de FML van 29 september 2016 vastgestelde beperkingen overgenomen.
2.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv op 17 augustus 2018 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarbij aan appellant alsnog per 9 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend ter hoogte van 75% van het vastgestelde WIA-dagloon. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 38,22%. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 19 juni 2018 en een rapport met bijlagen van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 juli 2018 ten grondslag.
2.3.
Bij besluit van 8 januari 2019 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv te kennen gegeven dat in bestreden besluit 2 een vergissing is gemaakt wat betreft de hoogte van de uitkering. Bestreden besluit 2 moet zo worden gelezen dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering ter hoogte van 28% van het vastgestelde WIA-dagloon, zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 21 van de Wet WIA.
2.4.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag en de arbeidskundige grondslag, voor zover het de geduide functies betreft, van bestreden besluit 3 juist zijn. Wel heeft de rechtbank een motiveringsgebrek geconstateerd in de berekening van het maatmaninkomen. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd dat daarbij terecht van een 40-urige werkweek was uitgegaan. Het Uwv heeft ter zitting en vervolgens bij brief van 8 mei 2019 te kennen gegeven het gebrek te willen herstellen door alsnog op basis van alle facturen over de referteperiode het maatmanloon te berekenen, uitgaande van het gegeven dat het uitvoerend werk als schilder 95% van de totale werktijd van appellant betrof, terwijl 5% werd besteed aan acquisitie en administratie. Nadat van appellant informatie over ontbrekende facturen was ontvangen heeft het Uwv met verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 september 2019 bij brief van 9 september 2019 meegedeeld dat geen aanleiding bestaat om op basis van de informatie over de gewerkte uren de maatmanomvang en het maatmanloon te wijzigen en aldus het gebrek niet te herstellen.
2.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen einduitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en tegen bestreden besluit 2 deels niet-ontvankelijk verklaard, namelijk voor zover dat besluit is gewijzigd door bestreden besluit 3, vanwege het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is voor het overige ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet had kunnen terugkomen op een eerder gedane toezegging het gebrek in bestreden besluit 3 te herstellen. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 3 daarom gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv in het verweerschrift van 13 augustus 2020 alsnog uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en een gewijzigd standpunt ingenomen over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een nieuwe berekening van het maatmaninkomen, overeenkomstig de uitspraken van de rechtbank, gemaakt en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 december 2016 vastgesteld op 60,55%, wat resulteert in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Verder heeft het Uwv naar aanleiding van vragen van de Raad de FML op 12 juni 2021 aangepast, vanwege het ten onrechte ontbreken van een aantal door de deskundige gehandhaafde beperkingen. In een rapport van 14 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast een toelichting gegeven over de beperking van appellant op de datum in geding voor het maken van hoofdbewegingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML in rapporten van 7 juli 2021, 28 oktober 2021 en 6 januari 2022 geconcludeerd dat de drie in beroep resterende geselecteerde functies, te weten samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), administratief medewerker (SBC-code 315133) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) nog steeds voor appellant geschikt zijn.
3.2.
Over de medische beoordeling heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het maken van hoofdbewegingen geen stand kan houden en niet in overeenstemming is met de bevindingen van de deskundige. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij volgens het door hem in beroep ingebrachte rapport van 12 september 2017 van verzekeringsarts H.J. Hullen ten aanzien van werktijden beperkt is in het aantal uren en alleen overdag kan werken en niet ’s nachts. Gelet op de beperking op het maken van hoofdbewegingen is de functie samensteller elektrotechnische apparatuur volgens appellant niet voor hem geschikt, zoals de deskundige ook heeft geoordeeld. Volgens appellant maakt daarnaast de combinatie van de beperking in hoofdbewegingen maken, samen met het zitten in de functie, deze functie te statisch voor hem. Verder is volgens de deskundige de functie van productiemedewerker industrie niet geschikt voor appellant vanwege een overschrijding van de belastbaarheid op het punt frequent reiken tijdens het werk. Onvoldoende is gemotiveerd waarom het Uwv het rapport van de deskundige ten aanzien van deze medische beoordeling van de functies niet heeft gevolgd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad merkt het door het Uwv in het verweerschrift van 13 augustus 2020 opgenomen, gewijzigde standpunt aan als gewijzigd besluit (besluit 4) en zal dit besluit 4, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrekken. Omdat ook bestreden besluit 2 door besluit 4 is gewijzigd volgt hieruit dat de rechtbank bestreden besluit 2 ten onrechte gedeeltelijk in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten. Bestreden besluit 2 zal, voor zover in stand gelaten, worden vernietigd.
4.2.
In dit geding betreft het geschil tussen partijen of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 december 2016 (de datum in geding) heeft vastgesteld op 60,55%.
4.3.
Het Uwv heeft in het gewijzigde besluit 4 het maatmaninkomen opnieuw berekend. Appellant heeft hiertegen geen beroepsgronden aangevoerd, zodat wordt uitgegaan van de juistheid van die berekening.
4.4.
Over de medische beoordeling door de (verzekerings)artsen van het Uwv wordt het volgende overwogen. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als deze hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De deskundige heeft appellant beperkt geacht in het maken van hoofdbewegingen en in de FML bij item 4.17.1 vermeld ‘beperkt, kan het hoofd beperkt bewegen’. Deze beperking is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de in hoger beroep aangepaste FML van 12 juni 2021 opgenomen, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep als toelichting heeft gegeven dat het om een geringe beperking gaat. De stelling van appellant dat hij op dit beoordelingspunt meer beperkt is, slaagt niet. De deskundige heeft in de FML niet opgenomen hoeveel graden en in welke bewegingsrichting dit beoordelingspunt op de datum in geding beperkt is. Wel heeft de deskundige blijkens zijn rapport bij het lichamelijk onderzoek van appellant op 29 januari 2018 beperkte bewegingsuitslagen genoteerd ten aanzien van de halswervelkolom, zoals een anteflexie (voorover buigen) van 35 graden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn motivering dat dit een op zichzelf staande bevinding is van de deskundige van dertien maanden na de datum in geding nu in de dossierstukken noch in het rapport van de deskundige een medisch substraat is te vinden voor een zodanige beperking in halsbewegingen op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er bovendien op gewezen dat de medische gegevens van rond de datum in geding geen informatie bevatten over een aandoening van de halswervelkolom. In de brief van de behandelend reumatoloog van 10 april 2017 worden geen nekklachten genoemd. Er wordt alleen artrose beschreven in de lumbale wervelkolom, heupen, schouders en knieën, net als in de brief van de huisarts van 14 november 2016. Verder heeft de primaire arts van het Uwv appellant op 27 september 2016, circa twee maanden voor de datum in geding, onderzocht en op dat moment een normale stand en beweeglijkheid van de nek vastgesteld. Ook heeft appellant tijdens het onderzoek bij de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Hullen op 6 september 2017 pijn aan en verminderde beweeglijkheid van de nek niet als klacht genoemd. Deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is navolgbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel de geringe beperking op item 4.17.1 in de FML overgenomen, omdat aan appellant door de reumatoloog was verteld dat hij fibromyalgie heeft en dat dit kan leiden tot pijn in de nek door gespannen nekspieren. Voldoende is gemotiveerd dat er geen medische reden is om op de datum in geding een zwaardere beperking (tot 35 graden anteflexie) aan te nemen.
4.6.
Voor de stelling dat de door de rechtbank benoemde deskundige, en in navolging daarvan het Uwv, een urenbeperking en beperking op nachtwerk had moeten aannemen, wordt de verwijzing naar het rapport van Hullen onvoldoende geacht om van het in 4.4 genoemde uitgangspunt af te wijken. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van lichamelijke klachten waarbij voornamelijk de klachten van het locomotore apparaat leiden tot beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Hij heeft het rapport van Hullen bij zijn onderzoek betrokken en geen reden gezien een urenbeperking of beperking op nachtwerk aan te nemen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 6 oktober 2017 gemotiveerd uiteengezet dat een beperking voor werktijden gelet op de gestelde diagnose polyartrose niet aan de orde is.
4.7.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de geduide functies niet wordt overschreden.
4.7.1.
Nu door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende is toegelicht dat de beperking van appellant voor het maken van hoofdbewegingen gering is, is duidelijk dat de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur geschikt moet worden geacht, omdat in de functie sprake is van hoofdbewegingen met een geringe draaihoek van 45 graden anteflexie.
4.7.2.
Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 oktober 2021 voldoende toegelicht dat het in de functies gaat om eenvoudig en licht fysiek werk en dat de afzonderlijke belasting in staan, lopen en zitten in de functies binnen de functionele mogelijkheden van appellant valt. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 januari 2022 voor de functies van samensteller elektronische apparatuur en de functie van productiemedewerker industrie afzonderlijk op de beperking op het beoordelingspunt van 5.11.1 (appellant mag niet langdurig in een statische houding werken) beoordeeld en inzichtelijk gemotiveerd dat deze functies geschikt zijn. In beide functies gaat het om zittend werk met voldoende afwisseling in houding, waarin elk uur wordt gelopen, gestaan, gereikt en gebogen, en waarin naar eigen behoefte het zitten kan worden onderbroken door even te gaan staan en het lichaam te bewegen. In het rapport van 29 juni 2020 had de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep reeds toegelicht dat in de functie van administratief medewerker geen sprake is van het moeten werken in een langdurige statische houding. Uit het resultaat functiebeoordeling van deze functie blijkt bovendien dat in deze functie vertreden mogelijk is.
4.7.3.
Ten aanzien van de functie productiemedewerker industrie heeft de rechtbank de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de lichte overschrijding van de frequentie van het reiken tijdens het werk wordt gecompenseerd door een kortere reikafstand, terecht voldoende overtuigend geacht. De deskundige heeft in zijn rapport de kortere reikafstand niet bij de beoordeling betrokken Appellant kan volgens de FML 450 keer per uur over een reikafstand van 60 centimeter reiken. In de functie moet 80 keer per uur een afstand van 60 centimeter worden gereikt. Daarnaast moet 500 keer per uur een afstand van 40 centimeter worden gereikt. In totaal is dus sprake van een geringe overschrijding van de frequentie van het reiken, maar omdat het grotendeels een kortere reikafstand betreft, wordt dit volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gecompenseerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.2 volgt dat het Uwv zich bij gewijzigd besluit 4 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 9 december 2016 60,55% bedraagt. Het beroep daartegen slaagt niet.
5. Het verzoek van appellant om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Na aanvankelijke afwijzing van de WIA-aanvraag heeft het Uwv appellant bij bestreden besluit 3 alsnog met ingang van 9 december 2016 een WIAuitkering toegekend ter hoogte van 28% van het WIA-dagloon. Ter zitting heeft het Uwv opgemerkt dat de WIA-uitkering van appellant nog steeds naar dit percentage wordt uitbetaald. De uitkering dient op grond van artikel 21, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA echter te worden uitbetaald naar een percentage van 42% van het WIA-dagloon, aangezien appellant 60,55% arbeidsongeschikt is. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de nabetaalde uitkering – voor zover deze nog niet is vergoed – en over de nog na te betalen uitkering wordt daarom toegewezen. Voor de wijze waarop deze wettelijke rente moet worden berekend wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.897,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor een nadere reactie en 1 punt voor de zitting) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 augustus 2018, voor zover door de rechtbank in stand gelaten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.897,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N.N. Gambier