Uitspraak
21.3815 WIA
15 oktober 2021, 21/149 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
34 uur per week. Op 9 augustus 2018 heeft hij zich ziek gemeld. Het dienstverband is op
31 december 2018 beëindigd. Vanaf 1 januari 2019 heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 29 juli 2020 een telefonisch spreekuurcontact gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 januari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
29 juli 2020 gesproken en uitgebreid gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naast dossierstudie appellant tijdens de hoorzitting op 16 november 2020 gezien en gesproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beargumenteerd waarom het niet nodig was aanvullende informatie bij de huisarts van appellant op te vragen. Dat appellant in deze zaak niet door een verzekeringsarts lichamelijk is onderzocht, leidt niet tot het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Tijdens de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) is appellant eenmaal lichamelijk onderzocht door de verzekeringsarts en heeft hij tweemaal de verzekeringsarts gezien en gesproken. De toen door de verzekeringsarts vastgestelde FML van 4 oktober 2019vormt de basis van de huidige WIA-beoordeling. Daarvan zijn ook de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de onderhavige procedure uit gegaan. Voor hen bestond daarom niet per sé de noodzaak om appellant nogmaals lichamelijk te onderzoeken. Niet gebleken is dat appellant daardoor is benadeeld. Appellant heeft in beroep geen objectief verifieerbare medische informatie ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij per de datum in geding meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
13 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:304, volgt dat het feit dat geen lichamelijk onderzoek is verricht, nog niet betekent dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was. Vaststaat dat appellant voor het laatst op 4 oktober 2019 is onderzocht door een verzekeringsarts. Dit onderzoek vond plaats in het kader van de EZWb en het rapport bevat onder het kopje lichamelijk onderzoek een beschrijving van zeer summier weergegeven observaties met betrekking tot enkele psychische en fysieke aspecten. In het kader van de WIA-beoordeling heeft op 29 juli 2020 een telefonisch contact met een verzekeringsarts plaatsgevonden en was bij de hoorzitting op 16 november 2020 verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gesproken, maar geen lichamelijk of psychologisch onderzoek verricht. Zoals in de uitspraak van de Raad van 9 december 2021 ECLI:NL:CRVB:2021:3052 is geoordeeld is een hoorzitting niet gelijk te stellen met een spreekuur. De vraag die voorligt is of het Uwv in bezwaar heeft mogen afzien van een lichamelijk onderzoek. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. De hiervoor onder 3.2 weergegeven toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een onderzoek niet nodig was, overtuigt niet. Naast de wisselende psychische klachten vanwege zorgen in de privésfeer, was bij appellant sprake van heeft duizeligheidsklachten met nystagmus na een in 1996 doorgemaakt ernstig fietsongeval met hoofdletsel. Nadien is nystagmus ontstaan met daarbij nek- en hoofdpijn en draaiduizeligheid. Bovendien stelde appellant in het telefonisch spreekuur op 29 juli 2022 van de verzekeringsarts en in bezwaar dat de lichamelijke klachten verergerd waren en dat ook sprake was van linkerarm-, linkerbeen- en linkeroogklachten. In deze situatie, waarin, anders dan in de door het Uwv aangehaalde uitspraak, sprake is van een gestelde toename van lichamelijke klachten, kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder meer varen op de summier weergegeven observaties van 4 oktober 2019 die hadden plaatsgevonden geruime tijd voor de datum in geding. Dat appellant niet expliciet heeft verzocht om een onderzoek doet hier niet aan af nu een van de bezwaargronden was dat geen onderzoek was verricht door de verzekeringsarts. Gelet op het voorgaande is het achterwege blijven van een spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd .